Ondernemers kunnen hun onderneming geruisloos inbrengen in de B.V. (artikel 3.65 Wet IB 2001). Eén van de vereisten van het ondernemerschap is dat de belastingplichtige verbonden kan worden voor verbintenissen betreffende de onderneming. In de praktijk zoeken belastingplichtigen de grenzen van dit ‘verbondenheidscriterium´ op. Dit is een doorn in het oog van de staatssecretaris van Financiën, zo blijkt ook uit het arrest van 3 maart 2017.
Verbondenheidscriterium
Voor ondernemerschap is sinds 2001 vereist dat de belastingplichtige verbonden is voor verbintenissen betreffende de onderneming. Met dit ‘verbondenheidscriterium’ wilde de wetgever bereiken dat alleen echte ondernemers toegang zouden krijgen tot de ondernemersfaciliteiten, en dus niet belastingplichtigen die in feite slechts beleggers zijn.
In de praktijk zijn echter beleggingsstructuren opgekomen waarbij de aansprakelijkheid voor schulden betreffende de onderneming zoveel mogelijk wordt uitgekleed. Desondanks claimen belastingplichtigen de ondernemerstatus en de daarbij behorende faciliteiten, zoals willekeurige afschrijving en de mogelijkheid van geruisloze inbreng. Dit was ook aan de orde in dit arrest.
HR 3 maart 2017
Belanghebbende participeerde in een scheepvaartfonds, dat naar civielrecht als een openbare maatschap kwalificeerde. Formeel voldeed belanghebbende daarmee aan het verbondenheidscriterium. Participanten in een openbare maatschap zijn privaatrechtelijk namelijk verbonden voor verbintenissen van de maatschap.
Feitelijk echter was de verbondenheid voor bepaalde overeenkomsten volledig ‘uitgekleed’. Met een aantal belangrijke contractspartijen van het fonds (betreffende de aankoop en financiering van het schip) was namelijk overeengekomen dat zij hun vorderingen slechts konden verhalen op het fondsvermogen. Verhaal op het privévermogen van de participanten was dus contractueel uitgesloten. De staatssecretaris was van mening dat in dat geval niet aan het ‘verbondenheidscriterium’ was voldaan. De participant was dus geen ondernemer en kon dus zijn participatie niet geruisloos inbrengen in de vennootschap.
Het hof oordeelde dat voor alle andere verbintenissen de verhaalsmogelijkheid niet contractueel was uitgesloten. Aan het verbondenheidscriterium is dan volgens het hof sowieso voldaan. Voor ondernemerschap is namelijk niet vereist dat verbondenheid bestaat voor alle verbintenissen van de onderneming. De Hoge Raad volgt – zonder hier veel woorden aan vuil te maken – het oordeel van het hof.
En nu?
De Hoge Raad liet zich jammer genoeg niet uit over de vraag of een contractuele uitsluiting van de (privé)verhaalsmogelijkheid voor alle ondernemingsschulden een beletsel is voor de ondernemersstatus. In ieder geval lijkt een uitsluiting voor een aantal niet bezwaarlijk te zijn. Ook dan kunnen belastingplichtigen overigens de feitelijke aansprakelijkheid fors terugbrengen. Denk hierbij aan een uitsluiting die geldt voor de qua aard en/of omvang risicovolle overeenkomsten (en voor de overige niet). Vermoedelijk laat de staatssecretaris het hier dan ook niet bij zitten.
Almer de Beer verzorgt op 23 maart de PE-Pitstop Inbreng in de B.V. Tijdens deze pitstop leert u alles over de regels en het rechtspraak waarmee de ruisende en geruisloze inbreng is omgeven. > Meer informatie en aanmelden
Geef een reactie