Binnen een concern maakt men nogal eens gebruik van interne financieringen. De rentekosten daarvan komen volgens artikel 10a Vpb in beginsel niet in mindering op de winst. Wanneer het concern dat toch bepleit, zal het moeten bewijzen dat er sprake is van voornamelijk zakelijke overwegingen om die financiering tot stand te brengen. Hoewel het nogal eens met alle oprechte intenties gebeurt, blijkt het leveren van bewijs van die zakelijkheid in de praktijk meer dan eens een probleem.
Om te voorkomen dat middels interne financieringen fiscaal voordeel kan worden behaald, heeft de wetgever deze winstdrainaige aan banden willen leggen. Daartoe is de beperking van artikel 10a Wet Vpb vormgegeven. Rentekosten van een interne financiering komen in beginsel niet in mindering op de winst. De wetgever is wel zo fair geweest om een mogelijkheid te bieden aan de belanghebbende om te bewijzen dat er sprake is van een zakelijke financiering en dat de antimisbruikbepaling van artikel 10a Wet Vpb niet aan de orde moet zijn. Wel moet dan worden aangetoond dat er sprake is van een op overwegend zakelijke gronden verstrekte financiering. In ieder geval is daar sprake van bij een parallellie tussen de interne financieren en externe financiering die daartoe wordt aangewend).
Maatstaf
De Hoge Raad heeft vervolgens voor de beoordeling daartoe een maatstaf aangelegd. Uitgangspunt is dat een concern vrij is om de wijze van financieren vorm te geven. Wanneer de antimisbruikbepaling van artikel 10a Wet Vpb daar tegenin druist, moet die antimisbruikbepaling beperkt worden uitgelegd, aldus de Hoge Raad. Het is aan de belanghebbende om op basis van looptijd, aflossingsschema, rentevergoeding, omvang en het tijdstip waarom de leningen zijn aangegaan, aan te tonen dat er sprake is van een zakelijkheid en van een parallellie tussen de interne en externe financieringen. Al die aspecten moet de rechter betrekken bij het rechtsoordeel.
Fouten
Collega’s hebben zich al regelmatig uitgelaten over de maatstaf die de Hoge Raad in voornoemde uitspraak en voorafgaande uitspraken heeft aangelegd. Waar minder aandacht voor is, is dat het in eerste aanleg en hoger beroep nogal eens fout gaat rondom de proces- en bewijsvoering.
De feiten en omstandigheden die naar voren worden gebracht, moeten ertoe leiden dat aannemelijk is dat er sprake is van zakelijke overwegingen om tot financiering over te gaan. Daarbij is het niet voldoende om een eenvoudige vergelijking te maken van de beide financieringen die pleit voor verbondenheid. Binnen de procesvoering lijkt het verstandig om de betrokken bestuurders, adviseurs en deskundigen rondom die financieringen te laten verklaren over de feiten en omstandigheden die tot de financiering hebben geleid. In de rechtspraak is dan een lijn waarneembaar dat aangenomen wordt dat er sprake is van voornamelijk zakelijke overwegingen. Dan heeft een beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3 Wet Vpb zin.
Geef een reactie