Artikel 15, eerste lid, onderdeel h, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 bevat een vrijstelling voor overdrachtsbelasting ter zake van het verkrijgen van Nederlands vastgoed in het kader van fusies, splitsingen of interne reorganisaties. Onderdeel van deze vrijstelling vormt de zogeheten splitsingsvrijstelling, welke nader is uitgewerkt in artikel 5c Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (UB 1971). Ondanks dat deze splitsingsvrijstelling inmiddels meer dan twintig jaar oud is – zij is in per 1 februari 1998 (zie Stb. 1999, 68) in werking getreden en nadien wel iets gewijzigd maar in de kern onveranderd gebleven – stuit men bij de toepassing daarvan ook vandaag de dag nog op eigenaardigheden.
Ontbrekende voorafgaande toetsingsmogelijkheid
Een daarvan betreft de zogeheten zakelijkheidstoets. Wil men een beroep kunnen doen op de splitsingsvrijstelling dan moet kort gezegd sprake zijn van ‘zakelijke overwegingen’. Deze zakelijkheidstoets sluit qua formulering nauw aan bij de zakelijkheidstoets die geldt voor de gelijknamige splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting. Maar in tegenstelling tot de splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, kent de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting niet de mogelijkheid om de aan een splitsing ten grondslag liggende motieven vooraf op hun zakelijkheid te laten toetsen, en die toetsing desgewenst aan een fiscale rechter voor te leggen. Het ontbreken van die voorafgaande toetsingsmogelijkheid kan in de praktijk als problematisch worden ervaren, en zodoende het doorzetten van een juridische splitsing in de weg staan. Dit terwijl een redelijke oplossing daarvoor voor het oprapen ligt, namelijk het opnemen van een voorafgaande toetsingsmogelijkheid in artikel 5c UB 1971. Waarom dat tot op heden niet is gebeurd, is mij niet duidelijk en vind ik eerlijk gezegd ook onbegrijpelijk.
Uitstel van belastingheffing?
Opvallend is verder dat in voormelde zakelijkheidstoets gerefereerd wordt aan het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De eerdergenoemde splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting bevat een gelijkluidende voorwaarde. Maar in relatie tot de overdrachtsbelasting zelf kan – vanwege haar aard – bezwaarlijk worden gesproken van ‘het uitstellen van belastingheffing’. Of dient dat element in splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting ruimer te worden opgevat en omvat zij ook andere belastingen? Een soort omgekeerde ‘Zwijnenburg-casus’, waarin met betrekking tot de zakelijkheidtoets in de bedrijfsfusievrijstelling in de vennootschapsbelasting werd beslist dat die juist geen betrekking heeft op de overdrachtsbelasting, aangezien laatstgenoemde belasting buiten de werkingssfeer van de Fusierichtlijn valt (zie HvJ EU C-352/08). Kortom, de reikwijdte van dit aspect van de zakelijkheidstoets in de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting is niet helemaal helder. Vermeldenswaardig in dit verband is de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 31 januari 2018 over de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Daarin refereert de rechtbank aan HR BNB 2012/261 betreffende de splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting. In dat arrest verwijst de Hoge Raad voor de invulling van de zakelijkheidstoets naar de antimisbruikbepaling in de Fusierichtlijn. Dus, ondanks dat die richtlijn geen betrekking heeft op de overdrachtsbelasting lijkt de rechtbank daar (indirect) toch aansluiting bij te zoeken.
Verwarrende aanhoudingseis
Toepassing van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting heeft tot gevolg dat een aanhoudingseis van drie jaar komt te rusten op de aandelen in de verkrijgende rechtspersoon. De daarin gebezigde term ‘verkrijgende rechtspersoon’ wordt ook gebruikt in de aanhoudingseis opgenomen in de hiervoor al genoemde splitsingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting. Hoewel het gebruik van die term vanuit civielrechtelijk oogpunt valt te begrijpen – artikel 2:334a BW hanteert ook termen als ‘verkregen’ en ‘verkrijgende’ –, schept dat in relatie tot de heffing van overdrachtsbelasting verwarring. Het verkrijgen van Nederlands vastgoed vormt immers de basis voor de heffing van overdrachtsbelasting. Maar niet iedere verkrijgende rechtspersoon in zin van artikel 2:334a BW, verkrijgt ook daadwerkelijk Nederlands vastgoed en is zodoende onderworpen aan de heffing van overdrachtsbelasting. Indachtig het civielrechtelijke vertrekpunt voor de splitsingsvrijstelling dient zich alsdan een opmerkelijk gevolg aan: ook de aandelen in de niet-verkrijgende rechtspersoon (in overdrachtsbelastingtechnische zin) lijken onder klem van de aanhoudingseis te liggen, omdat in civielrechtelijk opzicht wel sprake is van een verkrijgende rechtspersoon. Vanuit overdrachtsbelastingtechnisch perspectief wringt dat, temeer daar het overtreden daarvan consequenties heeft voor echte verkrijgers in zin van de overdrachtsbelasting, die bij de (eerdere) splitsing betrokken waren. Kortom, de huidige aanhoudingseis in artikel 5c UB lijkt in dit opzicht onvoldoende te zijn toegesneden op de overdrachtsbelasting.
Meer weten? Op 16 mei behandelt Mark Robben in 3 uur de overdrachtsbelastingtechnische aspecten van fusies, splitsingen en interne reorganisaties voor zowel het verleden, heden als de toekomst. > Meer informatie
Geef een reactie