De verplichting tot het indienen van suppleties omzetbelasting is een ’hot’ topic. Niet alleen kunnen vergrijpboeten van 100% worden opgelegd, ook is regelmatig sprake van strafrechtelijke vervolging van belastingplichtigen vanwege het niet, niet tijdig of niet juist naleven van de suppletieverplichting uit artikel 10a AWR jo. 15 Uitvoeringsbesluit OB, vaak in combinatie met belastingfraude (artikel 69 AWR).
Een vraag die ik eerder stelde is of artikel 10a AWR zich leent voor een strafrechtelijke afdoening (BTW-bulletin 2017/24). Maar ook op fiscaal gebied plaats ik vraagtekens bij de toepassing van artikel 10a AWR. De uitspraak van Rechtbank Den Haag van 13 oktober 2017 trekt daarbij mijn aandacht.
Omzetbelastingschuld
De casus is als volgt. Voor het jaar 2012 is in de jaarstukken een omzetbelastingschuld vermeld van ruim € 70.000. Dat heeft (vermoedelijk op grond van het project ‘Actie balansschulden omzetbelasting’ van de Belastingdienst) geleid tot een boekenonderzoek. Zo’n 2,5 week na aankondiging van het boekenonderzoek heeft de directeur-grootaandeelhouder (dga) suppletieformulieren ingediend. De Belastingdienst legt een vergrijpboete op aan de B.V. op grond van artikel 10a AWR. Ook volgen boetes voor de B.V. wegens het niet betalen van de belasting (artikel 67f AWR) en wordt ook aan de dga een boete opgelegd wegens feitelijk leidinggeven (voor de jaren 2011 en 2012, artikel 5:1 lid 2 en 3 Awb).
Boete vóór 2012 kan niet
Dit is problematisch voor de boetes die zijn opgelegd op grond van artikel 10a AWR in de jaren vóór 2012. Er moet worden opgemerkt dat artikel 10a AWR pas per 1 januari 2012 in de wet is opgenomen, dus meen ik – in lijn met Rechtbank Oost-Brabant – dat geen boete kan worden opgelegd voor aangiften die zijn gedaan vóór 1 januari 2012. Boeteoplegging is dan in strijd met het legaliteitsbeginsel. De rechtbank oordeelt dit specifiek voor het strafrecht, maar dit kan in mijn optiek worden doorgetrokken naar vergrijpboetes.
Boetes aan B.V. en dga
Door het opleggen van een boete wegens het niet (tijdig) betalen btw (artikel 67f AWR) en het niet nakomen van de suppletie verplichting (artikel 10a AWR) worden twee boetes opgelegd . Dat mag (paragraaf 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)), maar de boetes totaal mogen niet hoger zijn dan het maximum (in dit geval 100%). De NOB heeft in 2011 bezwaren geuit tegen het gegeven dat hier voor twee verschillende gedragingen, die eigenlijk onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, twee losse boetes worden opgelegd. De staatssecretaris ging daar echter niet in mee. De Rechtbank wijdt niet expliciet een overweging aan deze samenloop van boetes, maar de boetes worden op andere gronden gematigd.
Een ander issue waar de rechtbank terecht wel rekening mee houdt (en de inspecteur dus ten onrechte niet) is dat door het opleggen van boetes aan de B.V. en dga wegens het niet nakomen van artikel 10a AWR, dezelfde persoon in het vermogen wordt getroffen. Zo overweegt de rechtbank dat de boetes materieel ten laste komen van de dga. Ook in eerdere rechtspraak leidt dat ertoe dat sprake moet zijn van matiging van de boete of zelfs gehele vernietiging van de boete aan een van beiden. Op grond dit arrest van de Hoge Raad uit 1993 zou dus zelfs verdedigbaar zijn dat de boete voor de dga moet komen te vervallen.
Tot slot
Let bij opgelegde boetes door de Belastingdienst dus goed op welke boetes worden opgelegd (wat is de grondslag), over welk tijdvak (vóór 2012 kan m.i. niet) en probeer cumulatie van boetes zoveel mogelijk te voorkomen, zowel ten aanzien van de beboetbare gedragingen (niet suppleren, niet tijdig betalen belasting, etc.) als ten aanzien van de (rechts)personen die een boete krijgen. Het kan de moeite lonen om hiertegen verweer te voeren.
Geef een reactie