
De Belastingdienst mag niet zo snel ervan uitgaan dat optieovereenkomsten tussen een dga en zijn bv alleen gezamenlijk en tegelijkertijd zijn uit te voeren.
Een dga heeft in 2009 en 2013 calloptieovereenkomsten gesloten met zijn holding. Als gevolg van deze overeenkomsten behaalt de dga een optiepremievoordeel. De inspecteur merkt dit optiepremievoordeel aan als een verkapte winstuitdeling. Daarom legt hij de dga navorderingsaanslagen IB/PVV op voor de jaren 2012 tot en met 2015. Daarin heeft de fiscus ook alsnog de opgegeven aftrek van verliezen op optieverplichtingen geweigerd. De dga gaat in bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslagen. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw. De rechtbank vernietigt de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen en veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade. Zie NTFR 2024/495 en ‘Documentatie oude optieovereenkomst verhindert nieuw feit’. Maar de Belastingdienst gaat in hoger beroep.
Geen winstuitdeling
Voor hof Den Haag stelt de inspecteur dat de optieovereenkomsten tussen de dga en de holdingvennootschap onzakelijk zijn en leiden tot een winstuitdeling. Volgens de inspecteur zijn de opties alleen gezamenlijk en tegelijkertijd uit te oefenen, al is dat niet schriftelijk vastgelegd. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de optieovereenkomsten uitsluitend gezamenlijk mochten worden uitgeoefend. Er is geen bewijs voor een mondelinge afspraak hierover. De inspecteur heeft evenmin aangetoond dat de optieovereenkomsten alleen de privébelangen van de dga dienden en een onzakelijke prijsstelling hadden. Het hof concludeert dat geen sprake is van een winstuitdeling. Daarnaast oordeelt het hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aftrek van de verliezen in strijd is met het voorzichtigheidsbeginsel. De verliezen mogen dus worden afgetrokken.
Wet: art. 16 AWR en art. 3.92 Wet IB 2001
Geef een reactie