Onlangs gaf prof. Gerard Meussen zijn commentaar op de uitspraak van Hof Amsterdam met betrekking tot de verhuur van een tuinhuisje. Meussen meent dat de hofuitspraak niet consistent is met de kwalificatie die het hof aan het tuinhuisje heeft gegeven.
De casus was kort samengevat als volgt. Een echtpaar bezat in 2015 een eigen woning met een tuinhuisje. De echtgenoten hadden het tuinhuisje gedurende een periode van 21 dagen in 2015 verhuurd. Vervolgens verhuurde het echtpaar hun tuinhuisje. Hof Amsterdam oordeelt dat de huur onbelast is en dat het tuinhuisje evenmin in box 3 valt. Zie: ‘Verhuur (deel van) eigen woning’ en ‘Tuinhuisje verhuurd? Huur onbelast, huisje in box 3!’.
Niet dienstbaar aan eigen woning
Meussen snapt de hofuitspraak niet en denkt daarin niet de enige te zijn. Hij begint met de behandeling van de eerste vraag: is het tuinhuisje een aanhorigheid. Nu is het woord ‘aanhorigheid’ honderden jaren oud en daardoor niet zo helder voor de moderne mens. Volgens de Hoge Raad is van groot belang of een onroerende zaak dienstbaar is aan een ander gebouw. Het desbetreffende arrest zag trouwens op de afschrijvingsbeperking voor gebouwen. Zie: ‘Hoge Raad bevestigt ruim begrip aanhorigheid’. Hoewel de partijen in de zaak voor Hof Amsterdam waren overeengekomen dat het tuinhuisje een aanhorigheid was, ziet Meussen dat anders. Een verhuurd tuinhuisje is immers niet meer dienstbaar aan de eigen woning. Het is een zelfstandig opbrengst genererend object en daarmee geen aanhorigheid, aldus Meussen.
Hof keert tijdelijk ter beschikking staan om
Het hof accepteert het standpunt van de partijen dat het tuinhuisje een aanhorigheid is en daarmee tot de eigen woning behoort. Vervolgens is de vraag of de regeling voor tijdelijke verhuur geldt. Het hof meent dat de wettekst duidelijk is: het gaat alleen om de hele eigen woning. De verhuurregeling is dus niet van toepassing. Vervolgens plaatst het hof het tuinhuisje in box 3. Dat is merkwaardig, want fiscaal gezien is sprake van een eigen woning als een woning de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Het hof meent dat het tuinhuisje door de verhuur de eigenaar nog maar tijdelijk ter beschikking staat. Daarmee draait het hof in de ogen van Meussen het begrip ‘tijdelijk ter beschikking staan’ om.
Welke periode in box 3?
Wanneer het hof het tuinhuisje in box 3 plaatst, roept dit bovendien de vraag op voor welke periode di geldt. De vermogensrendementsheffing is immers afhankelijk van het vermogen op de peildatum. Als op de peildatum geen huurder in het tuinhuisje zit, kan het dan wel in box 3 belast zijn? Daarbij komt nog dat de wet bepaalt dat tijdelijke verhuur niet het karakter van de eigen woning ontneemt. Al met al meent Meussen dat de hofuitspraak geen stand zal houden in cassatie. Hij verwacht dat de Hoge Raad zal oordelen dat:
- geen sprake is van een aanhorigheid, zodat het tuinhuisje in box 3 valt; of
- het tuinhuisje is wel een aanhorigheid. In dat geval zal een verdere discussie plaatsvinden over de toepassing van de tijdelijke verhuurregeling.
Wet: art. 3.91, eerste lid, onderdeel c, 3.111, zevende lid, 3.113, 3.114 en 5.3, tweede lid, onderdeel a Wet IB 2001
Kijk hier naar een compilatie van de uitzending
Meer weten?
Tax Talks is hét online learning platform voor fiscalisten. Wekelijks (40x per jaar) wordt een webinar of e-learning beschikbaar gesteld die u via het online platform kunt bekijken. Na het afronden van de bijbehorende kennistoets ontvangt u een certificaat en PE-punten. Bent u nog geen abonnee? > Neem dan nu een kennismakingsabonnement voor slechts € 95.
Geef een reactie