Stel dat geregistreerde partners ieder een eigen woning hebben en beiden hun woning als eigen woning opgeven. In dat geval mag de Belastingdienst de woning van de partner, die als eerste zijn aangifte heeft ingediend, aanmerken als de eigen woning van de partners.
Een vrouw en een man waren op 22 december 2014 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Beiden waren in een andere woonplaats geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP). De vrouw diende haar aangifte inkomstenbelasting over 2016 in op 9 juni 2017. In haar aangifte had zij de woning in haar woonplaats opgegeven als eigen woning. Daarom gaf zij het eigenwoningforfait aan en trok zij de hypotheekrente af. De man diende zijn aangifte inkomstenbelasting over 2016 in op 17 juli 2017. Hij gaf de woning in zijn woonplaats op als eigen woning, maar de inspecteur accepteerde dat niet. Het standpunt van de fiscus was dat de geregistreerde partners maar één eigen woning hadden. Omdat de vrouw als eerste haar aangifte had ingediend, telde haar woning als hun eigen woning. De man startte vanwege dit geschil en een paar andere geschilpunten een beroepsprocedure.
Verworpen beroep op dwaling
Maar de rechtbank gaat mee met het standpunt van de Belastingdienst. De man stelt vervolgens dat hij heeft gedwaald met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van geregistreerd partnerschap. Zijn geregistreerd partnerschap met de vrouw was overigens op 27 november 2018 beëindigd. De rechtbank oordeelt dat in dit geval de gestelde dwaling voor rekening van de man moet komen. De man maakt niet aannemelijk dat hij onjuist is voorgelicht. Bovendien stelt de rechtbank dat in 2016 nog sprake was van geregistreerd partnerschap en daarmee van fiscaal partnerschap. Pas na een latere vernietiging van het geregistreerd partnerschap zijn daaraan fiscale gevolgen te verbinden. In het fiscale recht geldt namelijk in principe dat de fiscus geen rekening houdt met de civielrechtelijke vernietiging van rechtshandelingen als en zolang zij niet is ingetreden.
Wet: art. 2, zesde lid en 5a AWR, art. 6:228 BW en art. 3.111, achtste lid Wet IB 2001
Geef een reactie