Volgens Advocaat-generaal Niessen mag een vertrekkend ex-partner alleen de hypotheekrente voor de echtelijke woning aftrekken als die woning zijn (mede)eigendom is.
Een man was buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met zijn toenmalige echtgenote. Het echtpaar bewoonde een woning, waarvan de echtgenote de volle eigendom had. Daarnaast waren beide echtgenoten mede-eigenaar van een woning in aanbouw in België. Op 13 augustus 2013 diende de man een verzoek tot echtscheiding in. Vervolgens verliet hij op 1 december 2013 de echtelijke woning. Zijn ex-echtgenote bleef heel 2013 de woning bewonen. Beide ex-echtgenoten waren hoofdelijk schuldenaar voor de hypotheek op de woning. De man betaalde in 2013 alle bijbehorende hypotheekrente. De echtgenoten kozen in hun aangifte niet ervoor om heel 2013 als fiscale partner te worden aangemerkt. De man wilde de betaalde hypotheekrente aftrekken, maar de fiscus weigerde deze aftrek. De reden was dat de man na het einde van het fiscale partnerschap geen mede-eigenaar meer was van de woning. Daarop begon de man een beroepsprocedure.
Mede-eigenaarschap niet relevant?
Hof Den Bosch oordeelde dat het fiscaal partnerschap was geëindigd op 1 december 2013. Het hof ziet echter geen reden waarom in dat geval een ex-partner alleen recht heeft op hypotheekrenteaftrek als hij mede-eigenaar is van de woning. Zie ook: NTFR 2021/981 en ‘Rente over schuldaandeel echtelijke woninglening aftrekbaar’. De staatssecretaris van Financiën is in cassatie gegaan tegen deze hofuitspraak.
Afwijking op formele eigendomsregeling niet vastgelegd
De Advocaat-generaal (A-G) merkt op dat volgens de hoofdregel van de eigenwoningregeling men gewoonlijk aansluit bij de (economische) eigendom. Een inbreuk op deze hoofdregel valt te rechtvaardigen als de overbruggingsperiode zich kenmerkt door een bepaalde mate van onzekerheid en onduidelijkheid over de toebedeling van de eigendom. Met dat in het oog kan het wenselijk zijn om tijdelijk aan te nemen dat sprake is van een fictieve eigen woning. De belastingplichtige moet dan wel aannemelijk maken dat gedurende die periode de woning zijn ex-partner anders dan tijdelijk ter beschikking staat. Dat de wetgever wilde afwijken van de formele eigendomsregeling, is echter niet in tekst van of toelichting op de wet tot uitdrukking gebracht.
Verkeerde uitleg wettekst door hof
Bovendien concludeert de A-G dat het hof de wettekst verkeerd heeft gelezen. Dat de bepaling over echtscheidingsregeling de eigendomseis niet herhaalt, betekent niet dat deze eis vervalt. Integendeel, aan het begin van het desbetreffende wetartikel is de eigendom als voorwaarde gesteld voor de kwalificatie van eigen woning. In de echtscheidingsregeling is alleen de bewoningseis voor de vertrekkende ex-partner vervallen. Daaruit concludeert de A-G dat de ex-echtgenoot een vorm van eigendom moet bezitten om de echtscheidingsregeling te mogen benutten. Hij adviseert de Hoge Raad dan ook het cassatieberoep in cassatie van de staatssecretaris gegrond te verklaren.
Wet: art. 2.17, zevende lid en 3.111, vierde lid Wet IB 2001
Bron: Parket bij de Hoge Raad 28 maart 2022 (gepubliceerd 15 april 2022), ECLI:NL:PHR:2022:360, 21/01146
Geef een reactie