Stel dat een stichting alleen maar een paar panden exploiteert zonder dat blijkt dat dit haar statutaire doelstelling ondersteunt. Daarnaast bestaat het bestuur van die stichting (in)direct uit leden van dezelfde familie. Deze omstandigheden wijzen op de aanwezigheid van een afgezonderd particulier vermogen.
Een vrouw was als bestuurder verbonden aan diverse stichtingen. Zo had zij een stichting opgericht die onder andere het bevorderen van het onderwijs in moderne talen als doel had. Dat stond althans vermeld in de oprichtingsakte. Op 16 oktober 2013 kwam de vrouw te overlijden. Haar zoon was haar enig erfgenaam. De inspecteur meende dat het vermogen van de stichting een afgezonderd particulier vermogen (APV) was. Dit APV rekende hij tot de nalatenschap van de vrouw. Haar zoon was het daar niet mee eens en stelde dat de stichting fiscaal niet transparant was.
Afzonderen van vermogen
Rechtbank Den Haag constateert dat de enige activiteiten van de stichting bestaan uit het beheren en verhuren van een viertal panden. De zoon maakt niet aannemelijk dat de stichting daarmee haar doelstelling realiseerde. Bovendien oordeelt de rechtbank dat met het verkrijgen van de vier panden door de stichting sprake was van een afzondering van vermogen. Feitelijk heeft de moeder om niet de panden in de stichting ingebracht. Zij heeft namelijk diverse aankoopbetalingen verricht. Ook stond zij in privé borg voor de hypotheken van de stichting.
Particulier belang
Vervolgens gaat de rechtbank na of het vermogen van de stichting in werkelijkheid voor meer dan 10% een particulier belang diende. Dit is het geval als het belang maar een beperkte groep personen, zoals een familie, aangaat. Deze situatie doet zich hier voor, zo meent de rechter. Op het moment van haar overlijden was de vrouw bestuurslid van de stichting. Haar kleinzoon was de voorzitter en penningmeester van het bestuur. Een andere stichting nam de rol van secretaris op zich. Maar de vrouw was weer de voorzitter van het bestuur van die andere stichting. Daarnaast verhuurde de stichting haar panden tegen niet-marktconforme huurprijzen aan familieleden van de vrouw. Ten slotte had de vrouw de rente op de hypotheekschuld van de stichting afgetrokken in haar aangifte inkomstenbelasting. Al met al ziet de rechtbank voldoende redenen om te oordelen dat hier sprake is van een APV. De Belastingdienst heeft het vermogen van de stichting daarom terecht toegerekend aan de erflaatster.
Wet: art. 2.14a Wet IB 2001 en art. 16 SW 1956
Bron: Rechtbank Den Haag 15 juli 2020 (publicatie 3 augustus 2020), ECLI:NL:RBDHA:2020:7103, AWB 18/3930
Geef een reactie