De Hoge Raad constateert dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor buitenlands inkomen inderdaad een belemmering is van het kapitaalverkeer. Deze termijn is echter in beginsel nodig is voor het opleggen van de navorderingsaanslag. Daarom is de verlengde navorderingstermijn in principe toegestaan volgens Europees recht.
Een vrouw kreeg in 1998 van haar vader een bedrag geschonken. De vader stortte dit bedrag op een Zwitserse bankrekening op naam van zijn dochter, maar onder zijn beheer. De vader overleed op 5 november 2005. Zijn dochter lichtte de Belastingdienst in april 2015 in over de schenking en de Zwitserse bankrekening. Op 15 september 2015 legde de inspecteur haar een navorderingsaanslag schenkingsrecht (de voorganger van de schenkbelasting) op. Daarbij paste de fiscus de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar toe. Deze termijn was ingegaan bij het overlijden van de schenker. De vrouw zag in de navordering een schending van Europees recht en begon een beroepsprocedure. Zie ook: ‘A-G: verlengde navorderingstermijn EU-proof’.
Niet automatisch verboden beperking
Toen de zaak uiteindelijk voor de Hoge Raad kwam, ziet deze de verlengde navorderingstermijn als een beperking van het kapitaalverkeer. Maar is het ook een verboden beperking? De verlengde navorderingstermijn voor de inkomsten- en vermogensbelasting kan EU-proof zijn. Een rechtvaardiging voor een langere termijn is de omstandigheid dat inkomsten of vermogen uit tegoeden zijn verzwegen. De fiscale autoriteiten moeten bovendien geen aanwijzingen van het bestaan ervan hebben, zodat zij evenmin een onderzoek konden instellen. Wanneer de fiscus alsnog een aanwijzing krijgt, zal hij een zekere tijd nodig hebben om verdere inlichtingen te verkrijgen. Daarna moet hij de navorderingsaanslag met een redelijke voortvarendheid vatstellen.
Doorwerking naar schenkbelasting
Dit alles geldt volgens de Hoge Raad ook voor de twaalfjaarstermijn bij de schenkbelasting. Dat deze termijn aanvangt op de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand, doet daaraan niets af. Aan de vraag of de zogehetenten standstillbepaling van het VWEU van toepassing is, komt de Hoge Raad niet eens toe. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de vrouw ongegrond.
Verdrag: art. 64 VWEU
Wet: art. 16, vierde lid AWR en art. 66, eerste en tweede lid SW 1956
Bron: Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1600, AWB 19/05408
Geef een reactie