De ouderenkorting behoort niet tot de heffingskorting die de Belastingdienst onder voorwaarden uitkeert aan de minstverdienende partner.
De wet maximeert de gecombineerde heffingskorting tot het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Is de belastingplichtige geboren vóór 1 januari 1963 en heeft hij gedurende het belastingjaar meer dan zes maanden dezelfde partner, die meer verdient dan hij? Dan is onder voorwaarden mogelijk dat de Belastingdienst zijn algemene heffingskorting aan hem uitbetaalt. Deze uitbetaling bedraagt niet meer dan het verschil tussen de gecombineerde inkomensheffing van de meest verdienende partner minus zijn gecombineerde heffingskorting. In een beroepsprocedure stelt een vrouw dat zij voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van alle heffingskortingen, waaronder de ouderenkorting. Maar voor rechtbank Zeeland-West-Brabant moet zij erkennen dat de ouderenkorting niet voor uitbetaling in aanmerking komt. De verschuldigde IB/PVV wordt eerst verrekend met de algemene heffingskorting en daarna met eventuele andere heffingskortingen. Alleen als de vrouw zelf onvoldoende inkomen heeft om de algemene heffingskorting volledig te kunnen benutten, zou uitbetaling van de algemene heffingskorting mogelijk zijn.
Verworpen subsidiaire standpunt
De vrouw heeft daarnaast nog gesteld dat men bij haar eerst de ouderenkorting met de gecombineerde inkomensheffing moet verrekenen. Wat dan nog van de algemene heffingskorting overblijft, moet men volgens de vrouw overhevelen aan de echtgenoot. De rechtbank is van oordeel dat deze opvatting geen steun in het recht vindt.
Wet: art. 8.8, 8.9, eerste en tweede lid en 8.17 Wet IB 2001
Geef een reactie