De Hoge Raad blijf bij zijn standpunt dat ongerealiseerde vermogenswinsten op vermogensbestanddelen in box 3 meetellen voor de berekening van het werkelijk rendement.
In de aanslagen IB/PVV 2018 van een vrouw en een man is een box 3-heffing begrepen. Naar aanleiding van het Kerstarrest is die heffing later ambtshalve verminderd conform de Wet rechtsherstel box 3. Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2035) heeft de box 3-heffing verder verminderd wegens strijd met het Europeesrechtelijke eigendomsrecht. Compensatie dient namelijk aan te sluiten bij het werkelijke rendement. Maar ongerealiseerde vermogenswinsten of -verliezen passen daar volgens het hof niet binnen. De staatssecretaris van Financiën gaat vervolgens in cassatie. Ten eerste betoogt hij dat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever is om te voorzien in het rechtstekort dat gepaard gaat met een schending van het eigendomsrecht als gevolg van de vermogensrendementsheffing. De Hoge Raad verwerpt dit standpunt van de staatssecretaris zonder nadere motivering.
Belastingplichtigen voldoen niet aan hun bewijslast
De staatssecretaris heeft meer succes met zijn beroep tegen het hofoordeel dat ongerealiseerde vermogensresultaten geen deel uitmaken van het werkelijk rendement. In zijn arrest van 6 juni 2024 heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat men vermogenswinsten of – verliezen wel moet meenemen. Zie NTFR 2024/1001 en ‘Voor werkelijk rendement kijken naar volledige box 3-vermogen’. De Hoge Raad doet zelf de zaak af. De bewijslast rust op de man en de vrouw. Maar geen van beiden heeft bewezen wat in 2018 de waardeontwikkeling is geweest van hun beleggingen (aandelen) in box 3. Het bewijs dat het werkelijke rendement op haar gehele vermogen in box 3 lager was dan het voordeel uit box 3 waarvan de inspecteur is uitgegaan, is niet geleverd. De verminderingsbeschikking blijft gehandhaafd. De cassatieberoepen van de man en de vrouw zijn ongegrond, terwijl het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond is.
Verdrag: art. 14 EVRM
Protocol: art. 1 EP EVRM
Wet: art. 5.2 Wet IB 2001
Bronnen: Hoge Raad 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1759, 23/04565 en Hoge Raad 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1760, 23/04566
Geef een reactie