Volgens rechtbank Den Haag moet men voor het toepassen van rechtsherstel met betrekking tot box 3 ongerealiseerde vermogenswinsten op vastgoed meenemen in het werkelijk behaald rendement.
In haar aangifte inkomstenbelasting over 2017 geeft een vrouw op dat zij onder andere onroerende zaken in Nederland en in het buitenland bezit. De Nederlandse onroerende zaak is een kantoorpand met een waarde van € 172.000. Dit kantoorpand is bestemd om te verhuren. De buitenlandse onroerende zaken betreffen een appartementsrecht en een aandeel in een vakantiewoning in Zweden. De vrouw houdt deze onroerende zaken in gedeelde eigendom met haar overige familieleden en verhuurt ze niet. Daarnaast heeft de vrouw een pand in België dat zij in 2017 verhuurt. Zij heeft voor de onroerende zaken in Zweden en België verzocht om een vermindering wegens aftrek elders belast. Bij het opstellen van de aanslag inkomstenbelasting over 2017 volgt de inspecteur de ingediende aangifte. De box 3-belasting bedraagt (30% x box 3-inkomen van € 34.589) -/- € 7.541 aftrek elders belast = € 2.835. Maar de vrouw gaat in beroep tegen de aanslag.
Werkelijk rendement overtreft forfaitair rendement
Rechtbank Den Haag constateert echter dat de berekening van het box 3-inkomen volgens de Wet rechtsherstel box 3 voor de vrouw niet leidt tot minder box 3-belasting. Zelfs rekenen met het werkelijk rendement levert geen belastingverlaging op. De rechtbank meent dat ongerealiseerde waardestijgingen ook behoren tot het werkelijk behaald rendement. Uit de aangifte 2018 van de vrouw blijkt dat de onroerende zaken gedurende 2017 in waarde zijn gestegen. Zelfs na aftrek van kosten is per saldo en in totaal sprake van een waardestijging van € 62.600. Bovendien maakt de vrouw niet aannemelijk dat sprake is van een individuele en buitensporig last.
Geen invloed op heffingsbevoegdheid
De vrouw stelt ook nog dat dat de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te laag is berekend. Bij de berekening van de vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen houdt men namelijk rekening met het effectief progressieve tarief van box 3. Daarmee heeft Nederland in strijd met de belastingverdragen met Zweden en België een eigen heffingsmogelijkheid gecreëerd. Maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheid geen invloed heeft op de heffingsbevoegdheid van Zweden respectievelijk België. Bovendien is Nederland als woonstaat bevoegd de inkomsten uit onroerende zaken in de heffingsgrondslag te betrekken voordat zij een voorkoming van dubbele belasting toepast. De rechtbank oordeelt dat de wijze waarop Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleent niet leidt tot een verschil in behandeling tussen buitenlandse en Nederlandse onroerende goederen. De rechtbank verwerpt daarom het beroep op schending van het vrije verkeer van kapitaal. Het beroep van de vrouw is ongegrond.
Wet: art. 5.2 Wet IB 2001 (tekst per 1 januari 2017) en art. 3 Wet rechtsherstel box 3
Geef een reactie