Advocaat-generaal Wattel stelt in het belang der wet cassatie in tegen een hofuitspraak over het procesbelang bij een bezwaar tegen een nihilaanslag bij dreigende verliesverdamping.
Een bv bezit in het boekjaar 2017 vier onroerende zaken. Zij verkoopt drie van deze onroerende zaken in het boekjaar 2018/2019. Op 31 maart 2022 verkoopt de bv de vierde onroerende zaak. Bij aanvang van het boekjaar 2017 heeft de bv onverrekende verliezen uit voorgaande jaren. Ook in 2017 lijdt zij verlies. Daarom legt de inspecteur de bv een nihilaanslag Vpb 2017 op, waarbij hij haar verlies 2017 vaststelt op € 303.807. De verliezen die zijn ontstaan in 2007/2008 zijn in het boekjaar 2017 nog te verrekenen. Daarna dreigen zij te verdampen. De in de tijd onbeperkte verliesverrekening voor bv’s geldt immers pas per 1 januari 2022.
Verzoek om opwaardering van vastgoed
In verband met die dreigende verliesverdamping heeft de bv bij bezwaar tegen de nihilaanslag 2017 verzocht haar fiscale winst hoger vast te stellen. Dit wil zij doen door de drie in 2018/2019 verkochte onroerende zaken op te waarderen naar de waarde in het economische verkeer (WEV). De aanslag zou na die opwaardering en verliesverrekening nog steeds nihil bedragen. De inspecteur heeft het bezwaar wel ontvangen, maar ongegrond verklaard omdat het niet strekte tot verlaging van de aanslag of verhoging van het vastgestelde verlies. De bv zou niet in een betere positie komen met betrekking tot die twee beschikkingen, aldus de fiscus. Daarop start de bv een beroepsprocedure
Hofuitspraak over procesbelangleer
In de beroepsprocedure draait het om de leer dat bezwaar en beroep slechts kunnen strekken tot verlaging van de aanslag of verhoging van het verlies (NTFR 2014/1259 en NTFR 2017/1382). In dit bericht duiden wij deze leer aan als ‘procesbelangleer’. Hof Den Haag heeft deze leer genuanceerd omdat voorkoming van verliesverdamping de belastingplichtige in een betere positie kan brengen. Het hof heeft ‘naar analogie’ van een arrest van de Hoge Raad (NTFR 2005/1706) in de nihilaanslag een impliciete verliesverrekeningsbeschikking gelezen en die veronderstelde beschikking als bestreden besluit aangemerkt. Ter zake van dát besluit zou de belastingplichtige wél in een betere positie kunnen komen, aldus het hof. Overigens heeft het hof geoordeeld dat het toepassen van verschillende waarderingsstelsels voor dezelfde categorie bedrijfsmiddelen in strijd is met goedkoopmansgebruik en dus niet is toegestaan. Zie NTFR 2023/1722 en ‘Procesbelang kan bestaan uit risico verliesverdamping’.
Gebrek aan procesbelang
Advocaat-generaal (A-G Wattel) vordert cassatie in belang der wet. Hij stelt twee cassatiemiddelen voor. Het eerste middel houdt in dat het hof het rechtsmiddelgebruik niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens gebrek aan procesbelang. Volgens de procesbelangleer is een rechtsmiddel niet-ontvankelijk als de indiener er geen belang bij heeft doordat het niet strekt tot verlaging van de bestreden aanslag of verhoging van het vastgestelde verlies. De A-G verwijst nog naar een arrest van de Hoge Raad van 23 februari 2024. Zie HR NTFR 2024/446 en ‘HR: omslagstelsel is in strijd met goed koopmansgebruik’ voor meer informatie over dit arrest. De A-G stelt dat dit arrest niets afdoet aan zijn conclusie. In die zaak was namelijk sprake van een verliesverrekeningsbeschikking, terwijl zo’n beschikking ontbreekt in de zaak waartegen de A-G cassatie heeft ingesteld. Volgens de A-G kan een nihilaanslag geen verrekeningsbeschikking impliceren, omdat met nihil niets valt te verrekenen.
Opwaardering om verliesverdamping te voorkomen toegestaan
Met zijn tweede middel stelt de A-G het volgende. Als op de balansdatum van het laatste jaar vóór verkoop aannemelijk is dat tot dan toe op kostprijs gewaardeerde bedrijfsmiddelen in het volgende belastingjaar verkocht zullen worden én verliesverdamping dreigt door termijnverloop, moet een goede koopman die zaken op WEV mogen waarderen voor zover nodig om verliesverdamping te voorkomen. Noch het voorzichtigheidsbeginsel, noch het realiteitsbeginsel, noch het matchingbeginsel staat daaraan in de weg. Van een incidenteel (opportunistisch) fiscaal voordeel is evenmin sprake. Het hof heeft dat volgens de A-G miskend.
Wet: art. 3.8 en 3.25 Wet IB 2001 en art. 20, tweede lid Wet Vpb 1969 (tekst 1 januari 2016)
Bron: Parket bij de Hoge Raad 26 juli 2024, ECLI:NL:PHR:2024:777, 24/00944
Geef een reactie