Mr. Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma geeft commentaar op een arrest van de Hoge Raad waarin twee formele aspecten aan de orde zijn gekomen. Zo blijkt een verstuurde belastingaanslag geen in te brengen stuk te zijn. Ook komt naar voren dat men niet te snel mag uitgaan van opzet van een belanghebbende.
De Belastingdienst heeft een fiscale eenheid (FE) voor de omzetbelasting een naheffingsaanslag omzetbelasting en een vergrijpboete opgelegd. De FE gaat in beroep tegen deze naheffingsaanslag. In de procedure brengt de inspecteur de naheffingsaanslag niet in. Volgens Hof Den Haag (NTFR 2021/1454) heeft de inspecteur daarmee niet zijn verplichting geschonden om de relevante stukken in te brengen. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Zodra het aanslagbiljet is verzonden aan de belastingschuldige, beschikt de inspecteur immers niet meer over dat biljet. Daardoor kan hij dit stuk ook niet inbrengen. In dit geval heeft de inspecteur evenmin een kopie van het aanslagbiljet gemaakt. Daardoor heeft hij met het niet overleggen van een kopie evenmin zijn plicht geschonden om de relevante stukken in te brengen. Verder overweegt de Hoge Raad dat de omstandigheid dat een aanslagbiljet niet op de juist wijze is bekendgemaakt, geen grond is voor vernietiging van de daarop vermelde aanslag of boetebeschikking.
Geen sprake van opzet
Wat betreft de boetebeschikking, slaagt het cassatieberoep wel. De Hoge Raad merkt op dat opzet of grove schuld moet bestaan op het tijdstip waarop de FE elke maand uiterlijk de verschuldigde omzetbelasting moest voldoen. Het hof heeft dit miskend. Bovendien is uit de omstandigheid dat de niet betaalde omzetbelasting zowel absoluut als relatief omvangrijk is, niet af te leiden dat de FE met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Opzet is zelfs niet te concluderen als stelselmatig en langdurig te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Ook de omstandigheid dat de FE zich ervan bewust had moeten zijn dat de betaling op aangifte onjuist was, levert geen opzet op. Omdat de inspecteur subsidiair grove schuld heeft verweten, verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Amsterdam.
Commentaar mr. Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma
Taxence vroeg mr. Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma, verbonden aan HuygenLammers Advocaten, om een reactie op dit arrest.
In dit arrest staat de ‘afdrachtboete’ van art. 67f AWR centraal. Van gelijke datum is een arrest over suppletieboete voor dezelfde belastingschuld (zie HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:491, inmiddels verschenen in NTFR 2023/530 met noot van Marloes Lammers). In ‘mijn’ arrest gaat het om het verwijt opzettelijk dan wel grofschuldig niet (volledig) afdragen van de verschuldigde omzetbelasting. In dit arrest zitten enkele opmerkelijke oordelen van de Hoge Raad.
Geen plicht om kopie aanslag in het dossier achter te houden
In de eerste plaats met betrekking tot de plicht van de Inspecteur om alle stukken in het geding te brengen: die plicht geldt in beginsel niet voor de (kopie) aanslag, zo oordeelt de Hoge Raad. Achtergrond daarvan is dat uit het wettelijk systeem voortvloeit dat de Inspecteur aanslag na verzending diezelfde aanslag niet meer heeft. Alleen als in het dossier van de Inspecteur een kopie van die aanslag zit, moet die kopie worden ingebracht. Opmerkelijk dat de Hoge Raad geen verplichting voor de Inspecteur ziet om (een kopie van) het stuk dat centraal staat in de procedure, in het dossier te hebben.
Kan ontijdige bekendmaking wel of niet tot vernietiging aanslag leiden?
Verder ontbrak in deze casus het benodigde bewijs voor verzending van het aanslagbiljet. Voor de boete speelde hier zelfs nog het oude criterium dat de Inspecteur de verzending overtuigend moet aantonen. Maar ook aan de lagere bewijslat (aannemelijk maken) voor de heffing was niet voldaan. Geslaagd cassatieberoep, zou je zeggen. Maar de Hoge Raad oordeelt dat dit niet tot cassatie kan leiden, omdat op grond hiervan ‘alleen maar’ is betoogd dat de aanslag vernietigd moet worden, en de onjuiste bekendmaking niet tot vernietiging kan leiden. De Hoge Raad verwijst hierbij naar HR 29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW0194, NTFR 2012/1746 met noot Van de Merwe).
Hoge Raad volgde andere redenering in 2014
Maar vergeet de Hoge Raad dan dat hij in 2014 is ‘omgegaan’? In dat arrest oordeelde de Hoge Raad immers juist over dat onjuiste bekendmaking niet langer alleen maar gevolgen had voor de (start van de) bezwaartermijn, maar te late bekendmaking ook te late vaststelling betekende en daarmee ook tot vernietiging van de aanslag leidde (zie HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, NTFR 2014/1403 met noot Kerckhoffs).
Vergelijking tussen de arresten
Het verschil zou erin kunnen zitten dat in 2014 uitdrukkelijk is geconstateerd dat de aanslag niet binnen de termijn is vastgesteld. Die vaststelling is in dit arrest niet terug te vinden. Anderzijds is geen latere rechtsgeldige bekendmaking vastgesteld en zou dit niet nu alsnog zou kunnen plaatsvinden, waardoor het geen relevant verschil lijkt. De verklaring zal er dan in zitten dat belanghebbende voor het Hof onvoldoende feiten naar voren heeft gebracht op grond waarvan de ontijdige bekendmaking kan worden vastgesteld en daarmee geen geslaagd beroep kan doen op vernietiging van de aanslag. Ten tijde van de hofuitspraak kon in ieder geval de aanslag over 2015 (als)nog rechtsgeldig worden opgelegd. Kortom: de tussenstap is niet uitdrukkelijk naar voren gebracht en daarmee komt de Hoge Raad aan de eindconclusie niet toe.
Verklaren verschil in redenering blijft lastig
Dat de Hoge Raad zijn eigen jurisprudentie vergeet is slecht voorstelbaar, maar de discrepantie tussen ‘2014’ en dit arrest is zonder toelichting niet goed te verklaren. Als voorgaande de verklaring betreft, was het goed geweest wanneer de Hoge Raad dit expliciet tot uitdrukking had gebracht.
Bewijs van bewustheid na het beboetbare feit is onvoldoende
Cassatie slaagt tegen het aangedragen bewijs voor de (opzet)boete. In de eerste plaats omdat de omstandigheden die waren aangevoerd dateren van ná het beboetbare feit. Als het gaat om niet volledig of tijdig afdragen van omzetbelasting, moet vaststaan dat bewustheid daartoe uiterlijk bestaat op het moment dat had moeten zijn afgedragen. Hier werd de boete kort gezegd gebaseerd op het feit dat de nog af te dragen omzetbelasting nadien als schuld op de balans was opgenomen. Dat bewijst geen opzet met terugwerkende kracht.
Beoordeling grove schuld na verwijzing
Ook verder was het aangevoerde bewijs voor opzet onvoldoende en bovendien niet ‘overtuigend aangetoond’ (onder verwijzing naar de standaardjurisprudentie Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rov. 3.2.). Dat het gaat om bedragen die ‘absoluut als relatief dermate groot’ zijn en dat het gaat om ‘stelselmatig en langdurig te weinig omzetbelasting’ voldoen, is – ook in samenhang – niet voldoende om aan te tonen dat de voor opzet vereiste bewustheid aanwezig was.
Taak van het verwijzingshof
Na verwijzing mag het Hof alleen nog beoordelen of in het dossier op grond van (andere) omstandigheden wél kan worden aangenomen dat belastingplichtige grove schuld had ten aanzien van de te lage afdracht. Ook dat bewijs moet voldoen aan het criterium ‘overtuigend aantonen’ (zie HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:182, NTFR 2023/259 met noot Beune, rov. 4.6.1-4.6.2). Als het bewijs voor grove schuld is geleverd moet het Hof ook nog beoordelen of de boete niet te hoog is (‘passend en geboden’). Gelet op de eerdere vermindering van de boete – van bijna € 120.000 naar € 20.000, oftewel van 50% naar minder dan 10% – is in dat geval niet te verwachten dat de boete nog veel verder wordt verminderd.
Wet: art. 8:42 Awb en art. 5 en 67f AWR
Bron: Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, 21/01297
Geef een reactie