
Als iemand verzoekt om ambtshalve vermindering van een navorderingsaanslag, moet de inspecteur dit ook opvatten als een verzoek om ambtshalve vermindering van de primitieve aanslag.
Een man krijgt eerst op 8 februari 2019 een aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, en krijgt vervolgens op 13 april 2019 een navorderingsaanslag opgelegd. Hij maakt op 25 september 2019 bezwaar tegen de navorderingsaanslag. De gronden van dit bezwaar dient hij op 2 december 2019 in. Maar de inspecteur verklaart dit bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De Belastingdienst heeft het bezwaar ook aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag en dat verzoek afgewezen. De man start daarop een beroepsprocedure.
Reikwijdte verzoek om ambtshalve vermindering
In cassatie klaagt de man erover dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering niet tevens heeft beschouwd als een verzoek om ambtshalve vermindering van de primitieve aanslag. De Hoge Raad vindt dat deze klacht terecht is. Volgens de Hoge Raad heeft de man in zijn motivering van 2 december 2019 namelijk ook inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen de primitieve aanslag. De Belastingdienst had deze brief daarom moeten aanmerken als een verzoek om ambtshalve vermindering van de primitieve aanslag.
Te late reactie van fiscus
Als de inspecteur niet binnen acht weken op een verzoek om ambtshalve vermindering beslist, kan men daartegen beroep instellen. Op het moment van het instellen van het onderhavige beroep was deze termijn ruimschoots verstreken. De belastingrechter had daarom moeten beoordelen of men het beroep van de man in behandeling moest nemen als een beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de primitieve aanslag. Dat heeft de rechtbank ten onrechte niet gedaan. Daarom verwijst de Hoge Raad de zaak door naar hof Den Haag.
Wet: art. 8:12 en 8:61 Awb en art. 9.6 Wet IB 2001
Geef een reactie