Vraagt de inspecteur buitenlandse fiscale autoriteiten om informatie over belastingplichtigen? En stelt de fiscus ten onrechte dat het gaat om strafbare feiten? Dan is een informatiebeschikking op grond van die verkregen informatie in beginsel ongeldig.
Bij akte van 22 april 1985 is een trust opgericht naar het recht van Jersey. De trust is daar ook gevestigd. Op het tijdstip van de oprichting woont de settlor die het vermogen onder trustverband heeft geplaatst in het Verenigd Koninkrijk (VK). De beheerder (trustee) beheert het trustvermogen op basis van een door belanghebbende verstrekte ‘letter of wishes’. De Belastingdienst meent dat de settlor niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Daarom brengt de inspecteur correcties aan in de aanslagen IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2005. Daarbij rekent hij, uitgaande van fiscale transparantie van de trust, de bezittingen van de trust rechtstreeks aan de settlor toe. Maar Rechtbank Haarlem, daarin gevolgd door Hof Amsterdam (NTFR 2013/412), maakt deze correcties ongedaan. Daarbij is geoordeeld dat de settlor zijn informatieverplichting niet heeft geschonden.
Fiscus verkrijgt informatie van Jersey
Op 6 oktober 2014 verzoekt de inspecteur de autoriteiten van Jersey om informatie over de trust. In het informatieverzoek is, onder aanduiding van een ‘criminal tax matter’, ook verzocht om informatie die ziet op een periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van het verdrag over de gegevensuitwisseling (1 januari 2009). Op 5 januari 2015 hebben de autoriteiten van Jersey de gevraagde informatie geleverd. Vanwege de gemelde aanwezigheid van ‘criminal tax matters’ gaat het mede om informatie over de periode voorafgaand aan 1 januari 2009. Naar aanleiding van de uit Jersey verkregen informatie heeft de Inspecteur in 2015 en 2016 de informatiebeschikkingen afgegeven aan de settlor. De inspecteur wil aan de hand van de gevraagde informatie nagaan of hij vermogen van en inkomsten uit de trust moet toerekenen aan de settlor. Maar de settlor stelt dat de informatiebeschikkingen ten onrechte zijn opgelegd.
Redelijk vermoeden van overtreding ontbreekt
Bij Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2021/2932) heeft de inspecteur erkend dat er geen redelijk vermoeden van overtreding van een strafrechtelijke norm bestond op het moment dat in het informatieverzoek aan de autoriteiten van Jersey gemeld werd dat sprake was van ‘criminal tax matters’. Dat brengt volgens het hof mee dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door in het informatieverzoek te stellen dat sprake is van ‘criminal tax matters’. Het hof gebruikt de uit Jersey verkregen informatie daarom slechts voor zover deze ziet op de periode vanaf 1 januari 2009. Vanwege de slechte gezondheidstoestand van de settlor hoeft zijn gemachtigde alleen de gevraagde informatie te verstrekken voor zover hij die voorhanden heeft. Ook heeft het hof geoordeeld dat de informatiebeschikking van 28 oktober 2015 niet kan zien op de jaren 2002 tot en met 2005. Daarmee vraagt de inspecteur namelijk in feite om een herbeoordeling van het oordeel van het Hof Amsterdam.
Terechte uitsluiting bewijsmateriaal
De staatssecretaris van Financiën gaat vervolgens in cassatie tegen de hofuitspraak, onder aanvoering van twee middelen. In het eerste middel stelt hij dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een deel van het bewijsmateriaal dat is verkregen uit Jersey van gebruik moet worden uitgesloten. Advocaat-generaal (A-G) IJzerman acht de desbetreffende oordelen van het hof echter juist, zodat dit middel faalt.
Alleen voorhanden informatie verstrekken
Volgens het tweede middel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de gemachtigde alleen de vragen in de informatiebeschikkingen hoeft te beantwoorden voor zover hij de benodigde informatie al voorhanden heeft. Het lijkt de A-G in het maatschappelijk verkeer redelijk dat de gemachtigde informatie die hij voorhanden heeft of op eenvoudige wijze kan verkrijgen, op verzoek geeft aan de inspecteur. Het is volgens de A-G niet in algemene termen mogelijk uit de volmacht af te leiden dat de gemachtigde verplicht is, voor zover objectief mogelijk, aan de inspecteur de informatie te verschaffen die de settlor zelf niet meer kan geven gezien zijn gezondheidssituatie. Daarom faalt ook het tweede middel en concludeert de A-G tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.
Geef een reactie