Als alleen dankzij de adviseur van een belastingplichtige de aangifte tijdig is ingediend, is het nog niet zo gemakkelijk of gewenst om die aangifte te vervangen door een nieuwe aangifte.
De adviseur van een man die agrarische werkzaamheden verrichtte, had op 18 december 2018 namens de man een aangifte inkomstenbelasting 2017 ingediend. Deze dag was de laatste dag van de termijn die de Belastingdienst had gesteld in een aanmaning. De adviseur gaf in de aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.028 op. Daarnaast had de adviseur een bedrag van € 1.236 opgegeven als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van zijn cliënt. Aanvankelijk volgde de inspecteur deze aangifte. Maar later stelde hij dat de saldi van een betaalrekening van € 23.967 en een beleggingsrekening van € 1.985 ten onrechte niet in de aangifte waren verantwoord. Volgens de Belastingdienst is de aanslag dus op een te laag bedrag vastgesteld. De man is het daar echter niet mee eens.
Opnieuw aangifte gedaan
In de procedure van hoger beroep voor Hof Arnhem-Leeuwarden dient de man zelf een aangifteformulier voor het jaar 2017 in. In dit formulier heeft de man uitsluitend een bedrag aan kosten van de eigen woning van € 1.850 vermeld. Hij stelt ook dat zijn adviseur de eerdere aangifte zonder zijn instemming heeft ingediend. Daarom vindt de man dat zowel de Belastingdienst als Rechtbank Gelderland geen uitspraak had mogen doen over de eerste aangifte. Het hof verwerpt dit standpunt. Ten eerste had de adviseur de aangiftes van de man in de voorgaande jaren verzorgd. De inspecteur mocht daarom erop vertrouwen dat de adviseur bevoegd was. Bovendien zou de man niet hebben voldaan aan zijn aangifteplicht als zijn adviseur de eerste aangifte niet had ingediend. In dat geval zou sprake zijn van omkering van de bewijslast.
Onvoldoende bewijs
Zelfs met een normale bewijslastverdeling lukt het de man niet om het hof van zijn gelijk te overtuigen. Hij voert aan dat hij de kleineondernemersregeling mag toepassen. Deze regeling voor de omzetbelasting geeft echter geen recht op een vrijstelling in de inkomstenbelasting. De man kan evenmin aannemelijk maken dat de kosten die hij in de tweede aangifte opgeeft een voldoende zakelijk karakter hebben voor aftrek. Het hof verklaart zijn hoger beroep daarom ongegrond.
Wet: art. 27e AWR
Geef een reactie