Als de fiscus gaat naheffen zonder eerst de belastingplichtige te horen, kan de belastingrechter de aanslag vernietigen als het horen tot een andere afloop had kunnen leiden.
De fiscus hield in de loop van het jaar 2005 een boekenonderzoek bij een bv naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over de 2001 tot en met 2005. Naar aanleiding van het onderzoek legde de inspecteur de bv een naheffingsaanslag omzetbelasting op met dagtekening 6 april 2006. Vervolgens stelde de ontvanger van de belastingen die naheffingsaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar. De bv kwam daarop in verzet tegen de uitvoering van het dwangbevel.
Bv werd niet gehoord
Hof Den Bosch oordeelde dat de inspecteur de bv ten onrechte niet vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag de kans heeft geboden om te worden gehoord over het voornemen tot naheffing. Maar het hof vond dat dit niet heeft geleid tot (een ongerechtvaardigde) schending van het verdedigingsbeginsel. De bv zou het standpunt van de fiscus, dat de diensten die zij verleende waren vrijgesteld, kunnen betwisten. Maar dat kon alleen leiden tot de conclusie dat de inspecteur te weinig belasting had nageheven. Het vooraf horen zou daarom volgens het hof in dit geval niet tot een andere afloop hebben kunnen leiden.
Inbreng zou relevant zijn geweest
Maar in cassatie concludeert de Hoge Raad dat de bv een relevante inbreng had kunnen leveren als de inspecteur haar had gehoord voordat hij ging naheffen. De inbreng van de bv zou namelijk van belang zijn voor het vaststellen van het karakter en de plaats van haar diensten. Van tevoren viel niet uit te sluiten dat de feitelijke bevindingen van de Inspecteur over de prestaties van de bv waren te interpreteren dat zij mede financiële diensten omvatten. Deze financiële diensten zouden wellicht buiten de EU plaatsvinden, waardoor de bv voorbelasting zou mogen aftrekken. Het besluitvormingsproces had dus een andere afloop kunnen hebben als de bv de gelegenheid had gekregen een en ander aan te voeren. De Hoge Raad vernietigt daarom de naheffingsaanslag.
Wet: art. 10 Iw 1990 en art. 11, eerste lid, onderdelen i, j en l Wet OB 1968
Bron: Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1850, 19/03628
Geef een reactie