Als een perceel volledig dienstbaar is aan een activiteit, kan het geen keuzevermogen zijn. Is de activiteit een ondernemingsactiviteit , dan is het perceel dus verplicht ondernemingsvermogen.
Een man koopt in 2008 grond met de bedoeling daarop een pand te (laten) bouwen (2/3 woonruimte en 1/3 kantoorruimte). Hiervoor leent de man geld van de bank. In 2009 is gestart met de bouw. Omdat de man niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen, zegt de bank op 3 november 2010 de geldleningen op. De onroerende zaak is in 2014 geveild voor € 42.000. In zijn aangifte IB/PVV 2014 heeft de man een negatief buitengewoon resultaat als winst uit onderneming vermeld. Daarnaast geeft hij een negatief resultaat (ROW) uit overige werkzaamheden op. De inspecteur accepteert dat niet. Hij merkt de onroerende zaak aan als privévermogen van de man. De man gaat in beroep, maar Hof Amsterdam (NTFR 2021/4169) stelt hem in het ongelijk. Volgens het hof is niet aannemelijk gemaakt dat men het perceel moet aanmerken als verplicht ondernemings- of werkzaamheidsvermogen in plaats van keuzevermogen.
Perceel is volledig dienstbaar aan activiteit
In cassatie houdt dat oordeel echter geen stand. Het hof is ervan uitgegaan dat de activiteiten van de man vanaf 2008 moeten worden aangemerkt als een onderneming of een werkzaamheid. Bij dat uitgangspunt geldt dat het perceel grond volledig dienstbaar is aan de onderneming of werkzaamheid van de man. Die omstandigheid brengt mee dat men de grenzen der redelijkheid zou overschrijden indien dit vermogensbestanddeel tot het privévermogen zou worden gerekend. Gelet op het door het hof gehanteerde uitgangspunt is het perceel grond uitsluitend aan te merken als ondernemingsvermogen of werkzaamheidsvermogen. Het oordeel van het hof dat men het perceel grond als keuzevermogen moet aanmerken, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwijst de zaak met de opdracht aan het verwijzingshof alsnog de vraag te beantwoorden of de activiteiten van de man zijn aan te merken als een onderneming dan wel een werkzaamheid.
Wet: art. 3.8 Wet IB 2001
Bron: Hoge Raad 11 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1421, 21/05115
Geef een reactie