Advocaat-generaal Niessen concludeert dat het niet-aftrekbaar zijn van een lage meewerkbeloning van de partner van een IB-ondernemer verboden discriminatie is. Hij adviseert de Hoge Raad rechtsherstel te bieden. Hij suggereert de aanslag te verlagen met het fiscale nadeel.
Een man dreef een eenmanszaak waarin zijn echtgenote gedurende enkele uren per week of per maand ook werkzaamheden verrichtte. De man kende zijn echtgenote daarvoor een vergoeding toe van € 1.500. Hij stelt dat deze vergoeding kwalificeert als een vrijwilligersvergoeding. De vergoeding is volgens de man onbelast bij zijn echtgenote en aftrekbaar voor de eenmanszaak. De Advocaat-generaal (A-G) meent dat het beroep van de man op de vrijwilligersregeling onterecht is. Bovendien constateert hij dat de wet de partner van de ondernemer niet discrimineert. De vergoeding is bij haar namelijk hoe dan ook onbelast.
Discriminatie van ondernemer
Maar de A-G meent dat de wet de ondernemer wel discrimineert. Een arbeidsvergoeding van minder dan € 5.000 is namelijk niet aftrekbaar als zij toekomt aan de partner van de ondernemer. In alle andere gevallen is de vergoeding wel aftrekbaar. De A-G stelt dat de aftrekbeperking zwaarder kan wegen dan de onbelastbaarheid van de vergoeding bij de partner. De partner zal immers vaak te maken hebben met een lager tarief dan de ondernemer. Per saldo lijden de partners door het progressieve tarief dus een fiscaal nadeel. De A-G ziet geen rechtvaardiging in deze discriminatie. Hij vindt daarom dat de Hoge Raad rechtsherstel moet bieden. De A-G stelt voor om het fiscale nadeel in mindering te brengen op de aanslag van de ondernemer. Voor berekening van dit nadeel zal de Hoge Raad de zaak moeten verwijzen naar het hof.
Wet: art. 3.16, vierde lid en 3.96, onderdeel b Wet IB 2001 en art. 2, zesde lid en 11, eerste lid, onderdeel s Wet LB 1964
Bron: Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2020 (gepubliceerd 10 juli 2020), ECLI:NL:PHR:2020:621, 20/00058
Geef een reactie