Aan een formele overeenkomst tot het aangaan van een vof komt geen fiscale betekenis toe als geen sprake is van een samenwerkingsverband in materiële zin.
Nadat hij ongeveer zes jaar via een eenmanszaak een onderneming had gedreven, droeg een man op 1 januari 2006 deze onderneming fiscaal geruisloos over aan zijn echtgenote. De bedrijfsactiviteiten van de eenmanszaak bestonden uit het beschikbaar stellen van een rijhal met alle voorkomende werkzaamheden in en rond deze hal. Ook hield het bedrijf zich bezig met de fok, opfok en africhting van jonge paarden voor de dressuursport. Daarnaast verhuurde de onderneming paardenboxen. Naderhand sloot de onderneemster een vof-overeenkomst met haar schoonzoon en haar dochter. De (schoon)moeder bracht het vastgoed in dat zij mede gebruikte voor de onderneming en de schoonzoon bracht paarden in uit zijn privévermogen. De dochter bracht alleen arbeid in. De Belastingdienst kent aan deze vof-overeenkomst geen materiële waarde toe en rekent alle (negatieve) winst toe aan de (schoon)moeder. Deze onderneemster begint daarop een beroepsprocedure.
Vof treedt niet op als samenwerkingsvorm
Ook Hof Den Bosch oordeelt dat feitelijk geen sprake is van een materieel samenwerkingsverband. De onderneemster geeft namelijk onvoldoende inzicht in de feitelijke samenwerking tussen haar, haar schoonzoon en haar dochter. Haar dossier bevat evenmin stukken waaruit blijkt dat de vof in het economisch verkeer heeft opgetreden als samenwerkingsverband. De onderneemster wijst erop dat de schoonzoon en dochter bij haar zijn ingetrokken in het woonhuis op het bedrijfsterrein. Ook is de vof ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Maar deze omstandigheden zijn volgens het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Verder benadrukt het hof dat de rechtsvorm evenmin doorslaggevend is. Het gaat op de manier waarop de partijen in de praktijk handelen. Het hof stelt dat men het resultaat van de vof volledig moet toerekenen aan de (schoon)moeder.
Herrekend verlies
Daarnaast oordeelt het hof dat men moet uitgaan van de herrekende verliezen zoals berekend door de inspecteur. Toch is het beroep van de onderneemster gegrond. Dat komt onder meer doordat de fiscus ten onrechte geen verliesvaststellingsbeschikking over 2011 heeft afgegeven.
Wet: art. 3.4 en 3.151 Wet IB 2001
Geef een reactie