Zelfs als één lid van een coöperatie verantwoordelijk is voor de hele omzet voor de coöperatie, is dat lid niet automatisch ondernemer. Volgens Hof Den Haag is het in zo’n geval goed mogelijk dat de coöperatie de ondernemer is.
Een huisarts had samen met haar dochter een coöperatie opgericht. Moeder en dochter waren de enige leden. De huisarts had 84,37% van de stemrechten, haar dochter de resterende 15,63%. Alleen de moeder verrichtte werkzaamheden voor de coöperatie, die een huisartsenpraktijk dreef. Zij diende daarvoor maandelijks facturen in. Maar het was de coöperatie die met verschillende opdrachtgevers overeenkomsten sloot met betrekking tot medische diensten. Toch meent de huisarts dat zij IB-ondernemer is. De coöperatie is in haar ogen een schijnconstructie tussen de huisartsenpraktijk en haar eenmanszaak.
Coöperatie is ondernemer
Maar het hof is niet overtuigd. De vrouw weet niet aannemelijk te maken dat zij naast haar werkzaamheden voor de coöperatie nog andere werkzaamheden heeft verricht. Bovendien is de coöperatie een rechtspersoon die op eigen naam en rekening kan handelen. Zij heeft ook daadwerkelijk de inkomsten die de huisarts genereerde verwerkt in haar administratie en omzet. Dat de werkzaamheden van de huisarts de omzet van de coöperatie genereren, betekent niet dat de huisarts de onderneming drijft. Verder vermeldt de oprichtingsakte van de coöperatie dat haar leden niet aansprakelijk zijn voor verbintenissen van de coöperatie. Het is daardoor niet de huisarts, maar de coöperatie die het ondernemersrisico draagt. Het hof oordeelt daarom dat de huisarts geen IB-ondernemer is, maar in fictieve dienstbetrekking is bij de coöperatie.
Wet: art. 3.4 en 3.5 Wet IB 2001
Geef een reactie