Stel een ondernemer heeft het voornemen om zijn behaalde stakingswinst binnen twaalf maanden na de staking te gebruiken voor vervangende investeringen. In dat geval vormt een bedrag ter grootte van de vervangende investeringen te conserveren inkomen. De Belastingdienst moet dit inkomen meteen opnemen in een conserverende aanslag.
Een man exploiteerde een snackbar, waarbij hij een loods gebruikte als opslag van de voorraden. Eind 2015 verkocht de ondernemer de snackbar. Hij had het voornemen om een lunchroom te beginnen in een voormalig bankgebouw. Maar uiteindelijk kwam het daar niet van. Wel huurde de man per 1 januari 2018 een nieuwe loods, waarin hij een autobedrijf exploiteerde. Tussen de man en de fiscus ontstond een geschil over de vraag of de onderneming in 2015 was gestaakt. Zou dat niet het geval zijn, dan was de volgende vraag of de man een herinvesteringsreserve (HIR) mocht vormen. Maar als de onderneming wel was gestaakt, was misschien sprake van te conserveren inkomen.
Geen echte activiteiten meer
De man wijst erop dat hij eind 2015 zijn oude loods nog niet had verkocht. Bovendien had hij het voornemen om binnen een redelijke termijn vervangende investeringen te doen. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt echter dat de onderneming wel degelijk is gestaakt. In de onderneming is na de verkoop niet echt iets gebeurd. De omstandigheden die de man voorwerpt, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Bovendien oordeelt de rechtbank dat de man geen HIR mag vormen.
Vervangende investeringen
De rechtbank gaat vervolgens in op de vraag of (een deel van) de stakingswinst à € 188.438 te conserveren inkomen vormt. Dat is alleen het geval voor zover de man het bedrag van de voorgenomen investeringen aannemelijk maakt. Uit correspondentie tussen de ondernemer en een makelaar blijkt dat de man binnen twaalf maanden een nieuwe onderneming wilde starten. De man weet echter slechts € 42.500 aan vervangende investeringen aannemelijk te maken. De rest van de stakingswinst valt belast vrij.
Meteen conserverende aanslag
Ten slotte beweert de inspecteur dat hij op grond van de wetssystematiek eerst een gewone aanslag moet opleggen en daarna een conserverende aanslag. Dit zou nadelig zijn voor de ondernemer. Gezien het tijdsverloop is namelijk nu misschien niet meer mogelijk om alsnog een conserverende aanslag op te leggen. De rechtbank oordeelt dat het standpunt van de inspecteur onjuist is. De Belastingdienst kan de op een conserverende aanslag verschuldigde belasting niet heffen via een gewone aanslag. De rechtbank merkt daarom het bedrag van € 42.500 aan als te conserveren inkomen. Na de toepassing van de MKB-winstvrijstelling van 14% verlaagt de rechter het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslag IB/PVV 2015 met € 36.550.
Wet: art. 3.54 en 3.64 Wet IB 2001
Geef een reactie