Advocaat-generaal Niessen concludeert dat de instructiebevoegdheid van een moedervennootschap wel degelijk wijst op een gezagsverhouding.
Een man woonde in Nederland maar was werkzaam in dienstbetrekking bij een Limited (Ltd) in het Verenigd Koninkrijk (VK). De Limited was de dochtervennootschap van een limited liability company (LLC) in de Verenigde Staten van Amerika (VS). Deze LLC had ook in Duitsland een dochtervennootschap, een GmbH. Op basis van zijn arbeidsovereenkomst met de Ltd vervulde de man een internationale managementfunctie. In die hoedanigheid verrichtte hij werkzaamheden voor zowel de Ltd als de GmbH. Deze werkzaamheden verrichtte hij in onder meer Nederland, Duitsland en het VK. Voor die werkzaamheden was de man verantwoording verschuldigd aan (de CEO van) LLC. De Ltd bracht de GmbH een service fee in rekening voor de managementwerkzaamheden die zij voor de GmbH verrichtte. De Duitse belastingautoriteiten meenden dat de man voor zijn werkzaamheden in Duitsland belastingplichtig was. Maar de Nederlandse inspecteur betwist dat en stelt dat hij het heffingsrecht heeft.
Geen gezagsverhouding
Hof Den Bosch vond in deze zaak niet aannemelijk dat de man in een gezagsverhouding tot de GmbH werkte. Zijn arbeidsbeloning was evenmin geïndividualiseerd doorbelast aan die vennootschap. Het hof meende dat de GmbH daarom niet was aan te merken als materiële werkgever van de man. De man had dus geen recht op een voorkoming van dubbele belasting voor een gedeelte van zijn arbeidsbeloning. Zie ook NTFR 2021/881. De man gaat in cassatie tegen de hofuitspraak.
Integration test niet correct toegepast
De Advocaat-generaal (A-G) adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van de man gegrond te verklaren. Ten eerste is de A-G het met de man eens dat Nederland de kwalificatie van Duitsland moet volgen wat betreft de aanwezigheid van een werkgever voor het OESO-Modelverdrag. Verder heeft het hof ten onrechte de zogeheten integration test niet (op de voorgeschreven wijze) toegepast. Ten slotte heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de instructiebevoegdheid van de CEO van de LLC geen goede maatstaf is voor de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding. Daarom concludeert de A-G dat de Hoge Raad de zaak moet doorverwijzen naar een ander hof.
Verdrag: art. 15, tweede lid OESO-Modelverdrag
Bron: Parket bij de Hoge Raad 16 maart 2022 (gepubliceerd 8 april 2022), ECLI:NL:PHR:2022:250, 21/00747
Geef een reactie