Bij sommige echtparen is de ene echtgenoot een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, maar de andere niet. Volgens de wet mag dan de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige de rente van zijn echtgenoot niet aftrekken. Advocaat-generaal Niessen vraagt zich af hier sprake is van verboden discriminatie. Hij adviseert de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.
Twee echtgenoten waren in 2015 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een eigen woning in België. Zij hadden deze woning gefinancierd met een hypothecaire lening. Alleen de vrouw kwalificeerde als een kwalificeerde buitenlandse belastingplichtige. Daardoor telde haar echtgenoot niet als een fiscale partner. Zij mocht zijn aandeel in de betaalde hypotheekrente daarom niet aan haarzelf toerekenen. Het gevolg was dat het echtpaar slechts de helft van de hypotheekrente kon aftrekken. De vrouw ging in bezwaar en beroep, maar Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde haar beroep ongegrond. Zie ook: ‘Maar 50% renteaftrek voor in Nederland werkende Belg’.
Prejudiciële vraag
Inmiddels is de vrouw in cassatie gegaan. De Advocaat-generaal (A-G) redeneert dat de weigering om de toerekeningsregel voor fiscale partners toe te passen verboden discriminatie kan vormen. Hij stelt de Hoge Raad voor om aan het Hof van Justitie van de EU een prejudiciële vraag te stellen. Daarbij zou de Hoge Raad het Hof op de volgende aspecten van de zaak moeten wijzen:
- De vrouw woont met haar echtgenoot in België.
- Het inkomen van de vrouw is volledig belast in Nederland.
- De man woont niet in Nederland en zijn (gezins)inkomen valt niet voor minimaal 90% onder Nederlandse Loon- of inkomstenbelasting. Daardoor telt hij niet als fiscale partner van zijn echtgenote.
- De vrouw heeft recht heeft op persoonlijke aftrekposten. In tegenstelling tot andere belastingplichtigen mag zij echter niet samen met haar echtgenoot ervoor kiezen zijn aandeel in het negatieve inkomen in haar fiscale inkomen op te voeren.
Wet: art. 1.2, vierde lid, onderdeel b, 2.17, 3.111 en 7.8, zesde lid Wet IB 2001
Bron: Parket bij de Hoge Raad 24 maart 2021 (gepubliceerd 9 april 2021), ECLI:NL:PHR:2021:285, 20/02890
Geef een reactie