Het Hof oordeelt dat het bedrag van de persoonlijke verplichtingen in verband met periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht als bedoeld in artikel 45, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een juist bedrag is vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond.
Meer informatie: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2017:4907&pk_campaign=rss&pk_medium=rss&pk_keyword=uitspraken
Geef een reactie