IW 1990 – Aansprakelijkstelling wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat het niet betalen van de omzetbelastingschulden het gevolg is van aan eisers te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake indien moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld, beoordeeld met inachtneming van alle, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2005, nr. C04/172HR, LJN: AT6017, NJ 2006, 30, en Hoge Raad 7 juni 1996, nr. 15.971, LJN: ZC2096, NJ 1996, 695). De rechtbank is van oordeel dat, alles in aanmerking genomen, aan verweerder kan worden toegegeven dat het over een lange periode niet of niet volledig doen van aangiften omzetbelasting en het niet of niet volledig afdragen van de verschuldigde omzetbelasting een sterk vermoeden doet rijzen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. In het onderhavige geval heeft eiser evenwel feiten en omstandigheden aangevoerd die, in onderlinge samenhang beschouwd, het vermoeden van stelselmatig en bewust onjuist doen van aangiften weerleggen. Verweerder heeft deze feiten en omstandigheden onvoldoende dan wel onvoldoende onderbouwd weersproken.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BV3123
Geef een reactie