Belanghebbende verhuurt tot eind december 2002 een aantal onroerende zaken aan zijn BV. Deze verhuur kwalificeerde als een terbeschikkingstelling in de zin van art. 3.92, lid 1, Wet IB 2001. Op 31 december 2002 heeft belanghebbende de onroerende zaken onder voorwaarden aan de BV verkocht. Daarbij heeft de BV onder meer een recht op levering van de onroerende zaken verkregen. De onroerende zaken worden niet daadwerkelijk geleverd. Wel heeft de BV de volledige koopsom voor de onroerende zaken reeds in 2002 (vooruit) betaald. In geschil is of met de verkoop een einde is gekomen aan de terbeschikkingstelling. Rechtbank Den Haag concludeert dat, gelet op de voorwaarden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, de (juridische en economische) eigendom van de onroerende zaken volledig bij belanghebbende is gebleven. Dit heeft tot gevolg dat met betrekking tot het gebruik van de onroerende zaken door de BV na de totstandkoming van de overeenkomst tot het moment dat de economische en/of de juridische eigendom daadwerkelijk aan haar wordt geleverd, sprake is van een terbeschikkingstelling van de onroerende zaken door belanghebbende aan de BV. Belanghebbende moet voor het gebruik van de onroerende zaken door de BV dus een (zakelijke) opbrengst in aanmerking nemen als resultaat uit overige werkzaamheden. Wat betreft de vooruitbetaling van de koopsom in 2002 oordeelt de rechtbank dat deze in het jaar van betaling geen voordeel uit overige werkzaamheden vormt en ook geen winstuitdeling is, omdat daartegenover een reële (uitgestelde) verplichting tot levering van de onroerende zaken aan de BV staat.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BV9658
Geef een reactie