Door de aanvaarding van zijn moeders nalatenschap heeft belanghebbende o.a. de verplichting om uitvoering te geven aan de door zijn moeder gedane schenking door jaarlijkse levering van certificaten aan een stichting. De vraag of de uit de schenking voorkomende jaarlijkse overdrachten van certificaten kunnen worden aangemerkt als giften ex. Art. 6.33 IB ’01 (in het bijzonder of er sprake is van de voor deze giften vereiste vrijgevigheid) moet worden beoordeeld op het moment van de schenking door de moeder. Voor het op een later moment, meer specifiek ten tijde van de jaarlijkse overdracht, (nogmaals) toetsen aan het vrijgevigheidsvereiste is geen aanleiding. De hoogte van de aftrekbare gift dient te worden bepaald naar de waarde van de certificaten op het tijdstip waarop de certificaten ter beschikking zijn gesteld. Of voldaan is aan het vereiste dat er sprake is van vaste en gelijkmatige uitkeringen dient te worden getoetst bij de totstandkoming van de schenking. De jaarlijkse uitkering van 16.0000 certificaten van dezelfde aandelen is in beginsel vast en gelijkmatig. De vergoeding die de begiftigde is verstrekt ter compensatie voor het later uitkering van de toegezegde certificaten kan gelijk worden gesteld aan rente. De tweede uitkeringstermijn is in 2002 dus rentedragend geworden en had in dat jaar als aftrekbare gift in aanmerking genomen moeten worden. Belanghebbendes moeder heeft bij de schenking ook de verplichting aanvaard het daarmee samenhangende schenkingsrecht to voldoen. Deze begunstiging uit vrijgevigheid is ook in het jaar van betalen als aftrekbare gift in aanmerking te nemen. Nu de erfgenamen ook de verplichting hebben aanvaard tot voldoen van het verschuldigde schenkingsrecht hebben zij in zoverre ook aanspraak op de daarmee samenhangende giftenaftrek.
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BW1498
Geef een reactie