CONCLUSIE PG Belanghebbende is een fiscale eenheid bestaande uit een BV en haar directeur-grootaandeelhoud(st)er (hierna: dga). Tot het bedrijfsvermogen behoort een pand, dat de BV na een geruisloze inbreng in 1996 heeft verkregen. Het pand is altijd belast verhuurd, de bovenverdiepingen (de eerste en de tweede etage) tot in 2002. De bovenverdiepingen zijn in 2003 en 2004 verbouwd tot woonruimte. De verbouwing heeft, zo staat in cassatie vast, niet geleid tot de vervaardiging van een nieuw goed. Medio mei 2004 heeft de dga de bovenverdiepingen als woning duurzaam in gebruik genomen. Voor het gebruik als woning betaalt zij de BV geen vergoeding. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting ter zake van de kosten van verbouwing van de bovenverdiepingen. Naar het oordeel van het Hof heeft voorafgaand aan de verbouwing een levering plaatsgevonden op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zodat de aan de verbouwing toe rekenen – ná de levering in de zin van artikel 3, lid 1, onderdeel g, van de Wet berekende – voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking kwam. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie middelen voorgesteld. A-G Van Hilten behandelt na bespreking van het eerste middel middel IIII alvorens op het tweede middel in te gaan. VERVOLG INHOUDSINDICATIE, ZIE CONCLUSIE
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=BX4020
Geef een reactie