In geschil is het antwoord op de volgende vragen: – Is de Verordening onverbindend wegens strijd met artikel 229b van de Gemeentewet? – Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee anders dan de doelstelling beleid inzake economische mededinging wordt gerealiseerd? – Is de Verordening onverbindend, omdat de heffing van standplaatsgelden willekeurig en onbillijk is? – Is de Verordening onverbindend, omdat daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet inkomenspolitiek wordt bedreven? – Is de aanslag opgelegd in strijd met artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, omdat geen sprake is van gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn? – Moet de aanslag worden vernietigd omdat op grond van overgangsrecht sprake is van een bouwwerk in plaats van een verkoopwagen? – Is de aanslag te hoog wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in omliggende gemeenten lagere standplaatsrechten worden geheven, de Verordening afwijkt van de model-verordening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Heffingsambtenaar lagere standplaatsrechten heft van ambulante handelaren op de reguliere weekmarkten? – Heeft mevrouw C als gemandateerde van de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zowel de aanslag opgelegd als de uitspraak op bezwaar gedaan?
Meer informatie: http://zoeken.rechtspraak.nl/ResultPage.aspx?snelzoeken=t&searchtype=ljn&ljn=CA0476
Geef een reactie