Ondanks dat de rente op spaarrekeningen van Nederlandse banken al een tijd ver onder de 4% ligt, denkt de staatssecretaris van Financiën er niet over om het fictieve rendement van box 3 te verlagen. Hoe zit het ook alweer met de vermogensrendementsheffing?
In 2001 verving de vermogensrendementsheffing de vermogensbelasting. Sindsdien wordt in box 3 het voordeel uit sparen en beleggen belast. De te betalen belasting wordt vastgesteld aan de hand van een forfaitair rendement. Om deze belasting te berekenen is de waarde in het economisch verkeer van de bezittingen en schulden op 1 januari van belang (tot 2011 gold 31 december als tweede peildatum). Hierbij telt ook de waarde van de bezittingen van de fiscale partner en minderjarige kinderen mee. Vervolgens wordt hiermee de grondslag sparen en beleggen berekend. Dit is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden en het heffingsvrij vermogen (€21.139 in 2013) en de eventuele ouderentoeslag die de belastingplichtige of de fiscale partner ontvangt (max.€ 27.984 in 2013). Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt vervolgens 4% van de grondslag sparen en beleggen. Over dit forfaitaire rendement moet 30% belasting worden betaald.
Voorbeeld box 3
Op 1 januari 2013 ziet de vermogensopbouw van de heer en mevrouw Sprink (beiden 55 jaar) er als volgt uit:
Bezittingen Schulden
Bank- en spaartegoeden € 40.000
Beleggingen € 60.000
Tweede woning in Zeeland € 180.000 Schuld voor tweede woning € 50.000
Grondslag sparen en beleggen: 280.000 (bezittingen) -/- 50.000 (schulden) -/- 42.278 (heffingsvrij vermogen mijnheer en mevrouw) = € 187.722
Hierover betalen zij een vermogensrendementsheffing van 1,2%. In totaal moeten zij € 2252 afrekenen in box 3.
Langjarig gemiddelde
Onlangs ging de staatssecretaris van Financiën in antwoord op Kamervragen nader in op de 4%. Deze 4% is het langjarig gemiddelde risicovrije rendement dat een belastingplichtige geacht wordt te kunnen te behalen op zijn box 3-vermogen. Bij de introductie in 2001 is het rendement op staatsobligaties gebruikt als benchmark. ‘Gemiddeld’ houdt ook in dat er jaren zullen zijn dat het rendement lager is dan 4%, wat voor spaargeld in de afgelopen jaren het geval is. De wetgever heeft gekozen voor een langjarig vaststaand gemiddeld forfaitair rendement, omdat de opbrengst van box 3 hierdoor solide en vrij constant is en niet één op één met de marktontwikkelingen mee fluctueert, zoals bijvoorbeeld met de AEX-index. Hoewel de staatssecretaris kan begrijpen dat er bij veel mensen onvrede leeft over de hoogte van het forfaitaire rendement in box 3, heeft hij hier geen oplossing voor. Ook al omdat de budgettaire middelen ontbreken om bijvoorbeeld het fictief rendement (al dan niet tijdelijk) te verlagen. De commissie-Van Dijkhuizen kijkt ook naar de vermogensrendementsheffing. Wellicht dat de resultaten van de commissie de Kamer aanleiding geven om de discussie over de 4% verder te voeren.
Wet: artikel 5.1 Wet IB 2001 e.v.
Meer informatie: ministerie van Financiën, 30 mei 2013, nr. DB/2013/151 U
Geef een reactie