Bij de toets of een liquidatieverlies aftrekbaar is, moet men onder andere controleren of de onderneming van de geliquideerde dochtermaatschappij is beëindigd of is voortgezet door een derde. Volgens Advocaat-Generaal (A-G) Wattel moet men bij deze toets kijken naar de stand van zaken als de vereffening is voltooid.
Een N.V. was via een deelneming actief op de Indonesische verzekeringsmarkt. Deze deelneming droeg in 2002 een groot deel van haar onderneming over aan een groepsmaatschappij. Eind 2003 verkocht het concern waarin de N.V. zat alle aandelen in de groepsmaatschappij met verlies aan een derde. In 2004 begon men met de liquidatie van de deelneming. In 2010 was deze liquidatie voltooid en wilde de N.V. een liquidatieverlies op eigen activiteiten aftrekken. De Belastingdienst weigerde deze aftrek omdat niet zou zijn voldaan aan de voorwaarde dat de onderneming van de geliquideerde deelneming moet zijn gestaakt of worden voortgezet door een derde. De inspecteur hanteerde daarbij een grammaticale uitleg van deze stakingsvoorwaarde in de wet. De tekst zegt namelijk niet letterlijk op welk moment men moet voldoen aan de stakingsvoorwaarde. Zo’n grammaticale uitleg van de wet zou volgens de A-G kunnen leiden tot verliesafstel in plaats van verliesuitstel. Dit is niet de bedoeling van de liquidatieverliesregeling. De A-G adviseert daarom de Hoge Raad om te oordelen dat men moet toetsen op het moment waarop de vereffening is voltooid. De N.V. moet dan het liquidatieverlies kunnen aftrekken.
Wet: art. 13d, elfde lid Wet Vpb 1968
Meer informatie: Parket bij de HR 8 maart 2018 (gepubliceerd 23 maart 2018), ECLI:NL:PHR:2018:232
Geef een reactie