Volgens de letterlijke wettekst kan de verkrijging van de aandelen in een zogeheten onroerendezaakrechtspersoon niet vallen onder de bedrijfsopvolgingsregeling binnen de overdrachtsbelasting. Advocaat-generaal Wattel concludeert dat zo’n verkrijging wel moet zijn vrijgesteld als de rechtspersoon een materiële onderneming drijft.
Een vrouw had haar zoon alle aandelen in een onroerendezaaklichaam (OZL, nu onroerendezaakrechtspersoon genoemd) geschonken. De onroerende zaken van het OZL vormden ondernemingsvermogen. Na de schenking werd de onderneming van het OZL voortgezet. Omdat de man geen zoon was van het OZL, zou volgens de letterlijke wettekst de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing zijn. De man zou daardoor overdrachtsbelasting moeten betalen. Maar de belastingrechter vindt deze letterlijke uitleg te ver gaan. Zie: ‘Ook overdrachtsbelastingvrijstelling bij schenking van aandelen in art. 4 WBR-lichaam’. Advocaat-generaal (A-G) Wattel komt tot dezelfde conclusie. Een verkrijging van fictieve onroerende zaken mag niet ongunstiger worden behandeld dan de verkrijging van onroerende zaken. Een antimisbruikbepaling moet worden beperkt tot de gevallen waarvoor zij is bedoeld. De A-G stelt daarom dat men het OZL moet wegdenken voor de toepassing van de vrijstellingsvoorwaarden. Dit kan met een beroep de zogeheten doorkijkarresten.
Wet: artt. 4 en 15, eerste lid, onderdeel b WBRV 1970
Doorkijkarresten:
Hoge Raad 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU8559, NTFR 2007, 350 met annotatie van De Kroon
Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7580, NTFR 2011, 1435 met annotatie van Rozendal
Meer informatie: Parket bij de Hoge Raad 30 mei 2018 (gepubliceerd 15 juni 2018), ECLI:NL:PHR:2018:615
Geef een reactie