Het aangaan van fiscale eenheid kan tot onvoorziene vrijvalwinst leiden door het moeten toepassen van de wettelijke waarderingsregel vóór het aangaan van de fiscale eenheid. In het geval bij de Hoge Raad kwam het een bv duur te staan.
Een dochtervennootschap moest vóór het aangaan van een fiscale eenheid een vrijvalwinst van € 14,9 miljoen in aanmerking nemen. Dit was het gevolg van de toepassing van de waarderingsregel in artikel 15ab, lid 6 Wet Vpb 1969. Wat was het geval? De moedermaatschappij had in juni 1998 de aandelen in de dochter gekocht voor € 0,45. Bovendien nam zij de vordering die de verkoper van de aandelen had op deze bv over, voor € 34.034. De vordering had toen een nominale waarde van ruim € 15 miljoen. Eind 2004 stond deze vordering echter nog maar voor € 762 op de balans van de moeder. Op de balans van belanghebbende dochter stond een schuld van bijna € 15 miljoen aan haar moedermaatschappij. Per 1 januari 2005 gingen beide vennootschappen een fiscale eenheid aan. Dit resulteerde volgens de inspecteur in een vrijvalwinst van ruim € 14,9 miljoen, op grond van artikel 15ab, lid 6 Wet Vpb. De Hoge Raad volgde het oordeel van Hof Den Haag dat inderdaad sprake was van belaste vrijvalwinst (zie: ‘Aangaan fiscale eenheid kwam bv duur te staan’). Er was in dit geval geen sprake van een hybride lening van artikel 10, lid 4, onderdeel a Wet Vpb. Bovendien kon de lening ook niet worden aangemerkt als een onzakelijke lening, omdat de lening niet was aangegaan onder voorwaarden die een onafhankelijke derde niet zou hebben aanvaard.
Wet: artikel 15ab, lid 6 Wet Vpb
Meer informatie: Hoge Raad, 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3203
Geef een reactie