Op 1 april 2010 is een wet in werking getreden die de rechter onder voorwaarden de mogelijkheid geeft om frauderende adviseurs tijdelijk te ontzetten van hun recht tot uitoefening van hun beroep. Op grond van het legaliteitsbeginsel mag de rechter deze straf niet opleggen voor misdrijven die vóór 1 april 2010 zijn begaan.
Zo had Hof Arnhem-Leeuwarden een belastingadviseur voor een periode van vijf jaren ontzet van zijn recht om het beroep van belastingadviseur uit te oefenen. Deze belastingadviseur was namelijk schuldig aan het medeplegen van het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften in juni 2002 en in de periode van oktober 2002 tot en met september 2003. Daarnaast was sprake van het medeplegen van het valselijk opmaken van een geschrift in juni 2001. Het hof meende dat hier sprake was van een aanzienlijke kans op recidive. Het hof vond daarom een bijkomende straf in de vorm van ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van belastingadviseur gepast. Maar de Hoge Raad vernietigde deze bijkomende straf, omdat de strafbare feiten waren medegepleegd vóór 1 april 2010. Voor de rest bleef de hofuitspraak in stand.
Wet: artikelen 1, eerste lid en 235, eerste lid Wetboek van Strafrecht en artikel 69, zesde lid AWR
Meer informatie: Hoge Raad, 6 september 2016 (gepubliceerd 7 september 2016), ECLI:NL:HR:2016:2023
Geef een reactie