Kan een belastingadviseur aansprakelijk gesteld worden voor de verschuldigde vennootschapsbelasting vanwege het niet kunnen vormen van een HIR? Ja, als verwacht wordt dat het te laat ingediende beroepschrift succesvol zou zijn geweest als het tijdig was ingediend. Daarbij moet de rechter voor de beoordeling van de beroepsfout uitgaan van de stand van de rechtsontwikkeling op het moment dat de beroepsfout werd gemaakt.
Een B.V. verkocht een pand dat diende als distributiecentrum voor € 3,1 miljoen. Om de heffing van vennootschapsbelasting uit te stellen vormde zij voor de boekwinst een herinvesteringsreserve (HIR). Een paar maanden later verkocht de aandeelhouder de aandelen in deze B.V. De eerste belastingadviseur adviseerde positief ten aanzien van de vorming van de herinvesteringsreserve. Na afloop van het desbetreffende kalenderjaar trok de B.V. een nieuwe belastingadviseur aan. De inspecteur aanvaardde de gevormde HIR niet, ook niet na bezwaar. De nieuwe belastingadviseur ging in beroep bij de rechtbank zonder daarbij het beroepschrift nader te motiveren. Daarop oordeelde de rechtbank dat het beroep niet gegrond was. Nadat ook het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard, kwam de aanslag vennootschapsbelasting definitief vast te staan. De B.V. stelde in een civiele procedure beide belastingadviseurs aansprakelijk.
Geen causaal verband
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat voor het bepalen van het causale verband tussen een beroepsfout en de gestelde schade het navolgende geldt. De (civiele) rechter moet zich een oordeel vormen over de vraag of het tijdig en gemotiveerd indienen van het beroepschrift succesvol zou zijn geweest. Uit de overgelegde informatie leidt het hof af dat een herinvesteringsvoornemen ten tijde van de vervreemding niet meer aanwezig was. De civiele rechter is van oordeel dat het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond zou worden verklaard. Er is geen causaal verband tussen het handelen van de tweede belastingadviseur en de verschuldigde vennootschapsbelasting. De tweede adviseur kon daarom niet aansprakelijk gesteld worden. De eerste adviseur ook niet, omdat de B.V. had moeten aangeven waarom de adviseur het advies niet had mogen geven, beoordeeld naar het moment waarop de adviseur het advies uitbracht.
Wet: Art. 3.54 Wet IB 2001 en art. 12a Wet VPB 1969
Meer informatie: Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 november 2018 (gepubliceerd op 8 januari 2019), ECLI:NL:GHSHE:2018:4844
Geef een reactie