Een directeur-grootaandeelhouder die een lening van zijn BV aflost, mag dit als resultaatsinkomen aftrekken op het resultaat uit overige werkzaamheden. Een vordering waarvan direct duidelijk is dat deze niet kan worden afgelost, mag daarentegen niet in mindering worden gebracht op zijn belastbare inkomen.
In december 2004 verstrekte een bank een lening aan BV A, waarvan X directeur-grootaandeelhouder was. De bank bedong hierbij zekerheid in de vorm van een hypotheek op het woonhuis van X. Nadat de BV niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen besloot X in 2007 het restant van de lening af te lossen. X wenste deze aflossing vervolgens af te boeken in zijn resultaatsinkomen over 2007. De inspecteur was het hier niet mee eens en betoogde dat de lening een onzakelijk karakter heeft verkregen. Het was, aldus de inspecteur, direct duidelijk dat de vennootschap het ontvangen krediet in de toekomst niet terug zou kunnen betalen. Het feit dat X en niet BV A zekerheid verstrekte, ondersteunt dit betoog.
Partijen waren het erover eens dat op het moment van het sluiten van de overeenkomst sprake was van een zakelijke overeenkomst. Hof Leeuwarden onderkende deze overeenstemming door te stellen dat de overeenkomst tussen belanghebbende en de bank – een onafhankelijke derde – destijds niet onzakelijk was aangegaan. Op basis hiervan concludeerde het hof dat de aflossing door X als storting in zijn werkzaamheidsvermogen moet worden aangemerkt. Hierdoor mocht hij de storting en rente volledig ten laste van zijn resultaat uit overige werkzaamheden brengen. Het hof overwoog hiernaast dat X de R/C-vordering niet ten laste van het resultaat mocht brengen, omdat direct duidelijk was dat de solvabiliteit en liquiditeit van BV Y van een te laag niveau waren om in de toekomst aan haar verplichtingen te voldoen.
Wet: artikelen 3.90 en 3.92, Wet IB 2001
Meer informatie: Hof Arnhem/Leeuwarden, 8 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:36
Geef een reactie