Stel dat een holding ter aflossing van haar schuld aan haar dga een onvolwaardige vordering op een (klein)dochtervennootschap overdraagt. Het afwaarderingsverlies op deze vordering kan volgens de Hoge Raad aftrekbaar zijn. Tenminste, voor zover de vordering op de holding op moment van aflossing onvolwaardig was.
Een man was enig aandeelhouder van een holding. Deze holding bezat alle aandelen in een tussenhoudstervennootschap. Deze vennootschap hield op haar beurt alle aandelen in verschillende groepsmaatschappijen, waaronder een bv. De groep was jarenlang gefinancierd door banken. Sinds het einde van de jaren negentig vond de financiering grotendeels plaats door de dga door geldverstrekking in rekening-courant. De bv werd aanvankelijk gefinancierd door verschillende groepsvennootschappen. Deze vennootschappen leenden gelden, die zij van de dga hadden geleend, door aan de bv. In 2012 zijn deze gelden ‘omgezet’ in een vordering in rekening-courant van de dga op de bv. Eind 2012 bedroeg die € 560.758 + € 20.000 aan rente = € 580.758. In oktober 2013 is de bv in staat van faillissement verklaard. De dga heeft zijn rekening-courantvordering op de bv gewaardeerd op nihil en het afwaarderingsverlies van € 80.758 in aftrek gebracht als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW). Hof Den Haag (NTFR 2020/402) heeft dat niet toegestaan. In cassatie houdt die hofuitspraak echter geen stand.
In beginsel aftrekbaar verlies
De Hoge Raad constateert dat het hof ervan is uitgegaan dat de jurisprudentie over onzakelijke leningen van toepassing is. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat de holding een vordering op de bv heeft overgedragen aan de dga ter aflossing van een schuld aan de dga. Daarmee heeft de holding de dga dus bewilligd in “debiteursvervanging”. Volgens het hof is daarom het afwaarderingsverlies in zijn geheel niet aftrekbaar. Dat is niet juist volgens de Hoge Raad. Was de vordering op de holding ten tijde van de aflossing ervan onvolwaardig? Dan vindt het vermogensverlies dat bij die gelegenheid voor de dga aan het licht trad, niet zijn oorzaak in de aanvaarding van een onzakelijk debiteurenrisico bij het aantreden van de bv als debiteur. Voor zover de nominale waarde van die vordering op dat tijdstip de waarde in het economische verkeer overtrof, komt het verlies in beginsel ten laste van het resultaat van de dga. Dit heeft het hof miskend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is wel terecht afgewezen. De Hoge Raad vernietigt de hofuitspraak en verwijst de zaak door naar Hof Amsterdam.
Bron: Hoge Raad 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1856, 19/04790
Geef een reactie