De Hoge Raad is van oordeel dat de aftrekbeperking voor een betaalde arbeidsbeloning aan de partner van de ondernemer van minder dan € 5.000 niet discriminerend is.
Een ondernemer liet zijn echtgenote af en toe werkzaamheden in zijn onderneming verrichten. Zij ontving daarvoor jaarlijks een arbeidsbeloning van € 1.500. De inspecteur heeft aftrek van deze arbeidsbeloning bij de ondernemer geweigerd op grond van art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001. Hierin staat dat vergoedingen voor arbeid door de partner van minder dan € 5.000 niet in aftrek op de winst komen. Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2019:3523) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld.
Vergelijking arbeidsbeloning partner met vrijwilligersvergoeding
De Hoge Raad onderschrijft het oordeel van het hof. Anders dan de ondernemer betoogt, is niet van belang of deze vergoeding al dan niet een vrijwilligersvergoeding in de zin van art. 2, lid 6 Wet LB 1964 is. Er bestaat immers geen verband tussen de aftrekbeperking van art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001 en de uitsluiting van vrijwilligers voor de heffing van loonbelasting. De aftrekbeperking geldt ongeacht de aard van de werkzaamheden en de wijze waarop de vergoeding bij de partner in de belastingheffing wordt betrokken.
Aftrekbeperking arbeidsbeloning niet discriminerend
Verder oordeelt de Hoge Raad dat de aftrekbeperking niet discriminerend is ten opzichte van andere personen aan wie minder dan € 5.000 is betaald voor werkzaamheden. Dit onderscheid is immers niet van redelijke grond ontbloot. Om reden van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid mocht de wetgever hiervoor kiezen. Het realiteitsgehalte van beloningen aan de partner kan namelijk eerder discussie geven. Bovendien moet bij werkzaamheden door de echtgenoot worden vastgesteld of deze de onder echtgenoten gebruikelijke wederzijdse hulp en bijstand te buiten gaan. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Wet: art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001 en art. 2 lid 6 Wet LB 1964
Bron: Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:273, 20/00058
Geef een reactie