Omdat het aandeelhouderschap voortvloeide uit de verstrekking van de geldlening, was geen sprake van een onzakelijke lening, oordeelde de Hoge Raad. Op het moment dat de lening was verstrekt, hield de investeerder nog geen aandelen in de vennootschap.
De belanghebbende vennootschap in deze zaak investeerde en participeerde regelmatig in ondernemingen met de bedoeling de verworven aandelenbelangen met winst te verkopen. In 2001 sloot de bv met andere partijen een participatieovereenkomst en leende in het kader daarvan geld uit aan een vennootschap. Daarbij werd overeengekomen dat de bv aandelen verkreeg in de vennootschap waaraan zij had geleend. Toen deze vennootschap in 2002 failliet ging, accepteerde de inspecteur niet dat de bv de afwaardering van de vordering in mindering bracht op haar winst. Er zou sprake zijn van een onzakelijke lening. De Hoge Raad overwoog dat een onzakelijke lening zich in beginsel niet voordoet in de volgende situatie. Voorafgaand aan het moment dat een belastingplichtige een geldverstrekking verleent, is zij nog geen aandeelhouder van die vennootschap. Pas in het kader van die verstrekking wordt de geldverstrekker medegerechtigd tot de winst van de vennootschap, door toekenning van aandelen in de vennootschap of anderszins. (zie ook HR 25 november 2011). Het aandeelhouderschap is dan een hoedanigheid die voortvloeit uit de verstrekking van de lening. Er kunnen zich uitzonderingssituaties voordoen, maar dat was hier niet het geval. Er was geen sprake van een onzakelijke lening en de bv kon de waardevermindering van de vordering ten laste van de winst brengen.
Wet: artikel 8 Vpb
Meer informatie: Hoge Raad, 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417
Geef een reactie