Een uittredende vennoot van een vof zal tegenover zijn medevennoten in het geval van zakelijk handelen verplicht zijn een eventueel eigen negatief kapitaal aan te vullen. Voor zover hem dat op het moment van uittreden niet lukt, lijden de medevennoten een aftrekbaar verlies. Het is echter mogelijk dat de omvang van het verlies enige tijd na uittreding duidelijk wordt.
Hof Arnhem-Leeuwarden moest als gevolg van een verwijzing door de Hoge Raad oordelen of de waardedaling van een vordering op de vader van de schuldeiser (gedeeltelijk) aftrekbaar was. De vordering was ontstaan toen de vader uittrad uit de vof waarvan zijn zoon en zijn schoondochter medevennoten waren. De vader had op dat moment namelijk een negatief eigen vermogen. Zie voor meer informatie over deze zaak: ‘Vordering door negatief aandeel vennoot is verhaal apart’. Na de verwijzing door de Hoge Raad hoeft de vennoot niet meer aannemelijk te maken dat het negatieve kapitaal van zijn vader op zakelijke gronden is ontstaan. Het hof moet wel nagaan of de nominale waarde van de vordering vanwege de verplichting van de vader om zijn negatieve kapitaal aan te zuiveren op het moment van uittreding inbaar was. De zoon weet aannemelijk te maken dat de inkomens- en vermogenspositie van zijn vader niet wezenlijk afweek van die in 2011. Het was alleen zo dat pas in 2011, toen de vader de overwaarde van zijn woning te gelde had gemaakt, duidelijk was wat zijn inkomens- en vermogenspositie was. De zoon mocht daarom in 2011 zijn vordering op zijn vader afwaarderen. Het ging daarbij om het bedrag dat is ontstaan door de omzetting van het negatieve kapitaal van de vader op het moment van uittreden. Voor zover de vordering verder in waarde is gedaald, leidt dit niet tot een aftrekbaar verlies omdat dit deel valt onder het regime van de onzakelijke lening. Het hof verlaagt daarom de aanslag en past de verliesvaststellingsbeschikking voor 2011 aan.
Wet: art. 3.8 Wet IB 2001
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2019 (gepubliceerd 7 juni 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:4537 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 mei 2019 (gepubliceerd 7 juni 2019), ECLI:NL:GHARL:2019:4538
Geef een reactie