De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van Hof Den Bosch over de kwalificatie van een woning als hoofdverblijf. Alleen woningen die als centrale levensplaats dienen zijn hoofdverblijf waarvoor aftrek van rente en canons geldt. Met commentaar van mr. Frits van der Kamp.
Een man was samen met zijn echtgenote eigenaar van een woning te G. De woning viel in een beperkte gemeenschap. In de loop van 2009 kochten de man en zijn echtgenote een luxe vrijstaande woning te H aan voor € 2,4 miljoen. De man stond in de gemeentelijke basisadministratie tot aankoop van de luxe woning ingeschreven in G Zijn vrouw stond daar al vanaf 1950 ingeschreven. In de loop van 2009 liet de man zich inschrijven in H.
Sport- en verenigingsleven
In geschil bij Hof Den Bosch was of de betaalde canons aftrekbaar waren. Het hof oordeelde dat de luxe woning geen hoofdverblijf was zoals vereist voor aftrek van de canons. Daarvoor moest de woning een centrale levensplaats zijn. De centrale levensplaats is G. Het hof noemt daarvoor de volgende feiten. De man overnachtte vaker in G dan in H en bovendien vonden de overnachtingen in H veelal in aanloop naar het weekend en in het weekend zelf plaats. Pinbetalingen en geldopnamen vonden vaker in G dan in H plaats. Deelname aan sport- en verenigingsleven vond eveneens in G of omgeving plaats. Ook was het correspondentieadres voor de financiële administratie en de stichting in G. Het feit dat de man in de GBA was ingeschreven in H was niet van belang. Omdat de luxe woning geen hoofdverblijf was of was geweest, kwam het hof ook niet meer toe aan beantwoording van de vraag of sprake was van een woning in aanbouw of leegstand. Dat kan alleen aan de orde zijn als de woning als centrale levensplaats zou dienen. De Hoge Raad bevestigt in cassatie het oordeel van het hof en verklaart het cassatieberoep zonder nadere motivering ongegrond.
Commentaar mr. Frits van der Kamp
De kwalificatie “eigen woning hoofdverblijf” in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 staat in deze procedure centraal. De belanghebbende klaagt allereerst dat het Hof (Den Bosch) ten onrechte het begrip “centrale levensplaats” uitlegt naar analogie van de jurisprudentie inzake artikel 4 AWR. Alle relevante omstandigheden zijn daarbij relevant. Dat blijkt aan de hand van de gedétailleerde lijsten van aantallen overnachting op verschillende adressen, plaatsen waar opgepast wordt op (klein)kinderen, etentjes, werkplaatsen, reisverblijven en plaatsen van geldopnamen met de pinpas, alsmede op de deelnameplaatsen van het actief verenigingsleven.
Hoewel er een verschil bestaat tussen “hoofdverblijf” (in de zin van de eigenwoningregeling) en de woonplaatsbepaling van artikel 4 AWR, welke “naar omstandigheden“ plaats vindt, is een zekere verwantschap tussen deze twee kwalificaties “onmiskenbaar”, aldus de conclusie van de A-G. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep op dit punt ongegrond.
Het tweede discussiepunt dat is opgeworpen door belanghebbende betreft het oordeel van het Hof dat de woning niet tot hoofdverblijf is “gaan dienen”. Op grond van artikel 3.111, lid 3, Wet IB 2001 is geregeld dat als eigen woning ook wordt aangemerkt, de woning die (a) “leeg staat of in aanbouw is” en (b) “uitsluitend bestemd is (onderstreping FK) om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan”. Er is volgens de A-G geen sprake van een onredelijke wetstoepassing. Het is nu juist de bedoeling van de wet geweest dat er maar één eigen woning is. Een eventuele andere woning dient in deze systematiek in box 3 belast te worden. Ook deze klacht is door de Hoge Raad gegrond verklaard.
Samenvattend:
Het belang van het “hoofdverblijf” is daarmee weer eens rechtens en feitelijk op de kaart gezet.
In de beschouwing merkt de A-G tevens op dat niét een min of meer formeel criterium beslissend is, zoals een inschrijving in het BRP (voorheen GBA). Voor de praktijk is/blijft dit een belangrijk aandachtspunt dan wel valkuil. Eenvoudig kan de “faux pas” worden gemaakt naar de betekenis van de BRP inschrijving voor het “fiscaal partnerschap”. Dáár heeft de wetgever wél dit min of meer objectieve criterium bepalend verkozen.
Meer weten?
Frits van der Kamp verzorgt vrijdag 8 maart een Masterclass Eigen woning. > Informatie en aanmelden
Wet: art. 3.111 Wet IB 2001 en art. 4 AWR
Meer informatie: Hoge Raad 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:289
Geef een reactie