De Hoge Raad heeft bevestigd dat het bekend worden van een terminale ziekte van de gerechtigde tot een lijfrenteverzekering de verplichting bij een B.V. niet doet vrijvallen. Pas bij het overlijden van de verzekerde valt de lijfrenteverplichting weg zodat de waarde van de aandelen in de B.V. stijgen. Mr. Bert Alink, belastingadviseur bij Extendum en verbonden aan de Universiteit van Tilburg, geeft zijn commentaar.
Zijn de aandelen in een B.V. in handen van een ander dan de erflater, maar stijgen zij in waarde als gevolg van het overlijden van die erflater? Dan stelt de fiscus dat de aandeelhouder de waardestijging op grond van erfrecht heeft verkregen. In de zaak voor de Hoge Raad probeerde een vrouw de heffing van erfbelasting als gevolg van deze fictie te beperken. Zij hield de aandelen in een B.V. met een lijfrenteverplichting tegenover haar moeder. De dochter stelde dat de aandelen al in waarde stegen toen bekend werd dat haar moeder terminaal ziek was. Het hof verwierp dit standpunt. Zie: ‘Moment van overlijden irrelevant voor fictieve verkrijging’.
Bedoeling van de fictie
Voor de Hoge Raad vergaat het de dochter niet beter. De Hoge Raad wijst erop dat de fictie is bedoeld voor het bestrijden van bepaalde constructies. Bij deze constructies brengt een erflater zijn oudedagsvoorziening in een B.V. in waarvan een ander de aandelen houdt. Als de erflater overlijdt, zou zonder fictie de waardestijging van de aandelen onbelast zijn. De werkgever wil de situatie waarin de erflater zelf de aandelen houdt zoveel mogelijk hetzelfde behandelen als de situatie waarin een ander de aandelen houdt. Daardoor oordeelt de Hoge Raad dat pas bij het overlijden van de moeder de waarde van de lijfrenteverplichting naar nul daalde. De Hoge Raad bevestigt de hofuitspraak.
Commentaar mr. Bert Alink
Taxence vroeg Bert Alink om een kort commentaar.
'Een tot het vermogen van een B.V. behorende pensioen- of lijfrenteverplichting valt ten gevolge van het overlijden van de gerechtigde tot de uitkeringen vrij. De waardestijging van de aandelen wordt voor de heffing van erfbelasting als fictieve verkrijging in aanmerking genomen als de aandelen bij de aandeelhouder tot een aanmerkelijk belang behoren en de gerechtigde tot de uitkeringen de partner of een bloed- of aanverwant is van de erflater. In bovenstaande zaak behoorde een lijfrenteverplichting tot het vermogen van de B.V. Kort voor het overlijden van de gerechtigde tot de uitkeringen was gebleken dat de zij ernstig ziek was. De aandeelhouder was van mening dat de constatering van de ernstige ziekte er toe leidde dat aan de lijfrenteverplichting ten tijde van het overlijden niet of nauwelijks waarde kon worden toegekend. Van een waardestijging als gevolg van het overlijden kon daardoor ook niet of nauwelijks sprake zijn. De Hoge Raad beslist, in navolging van de conclusie van A-G IJzerman, dat met de ernstige ziekte van erflaatster geen rekening mag worden gehouden. De reden kan worden gevonden in de parlementaire geschiedenis bij artikel 13a Succesiewet 1956. In het geval de lijfrenteverplichting zou hebben behoord tot het vermogen van een BV waarvan de aandelen door erflater werden gehouden zou bij de constatering van de ziekte nog geen vrijval van de verplichting in aanmerking zijn genomen voor de heffing van vennootschapsbelasting. De wetgever heeft zich hier voor de heffing van erfbelasting bij aan willen sluiten. Met de beslissing van de Hoge Raad wordt voorkomen dat voor de heffing van erfbelasting onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin een erflater plotseling overlijdt of (kort) na de constatering van een ernstige ziekte.'
Binnenkort is het uitgebreide commentaar van Bert Alink te lezen in het NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Wet: art. 13a SW 1956
Meer informatie: Hoge Raad 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:235
Geef een reactie