Voor het bestaan van een dienstbetrekking, hoeft de arbeidsovereenkomst niet doorslaggevend te zijn. De wijze waarop partijen uitvoering geven aan de arbeidsovereenkomst is daarbij van belang. Het niet verkeren in een ondergeschikte positie staat de aanwezigheid van een gezagsverhouding in de weg.
Dit kwam naar voren in een zaak waarin een man in mei 2011 een ziektewetuitkering aanvroeg bij het UWV. Tot november 2010 was hij zelfstandig ondernemer en eigenaar van een aantal schoonmaakbedrijven. Per april 2011 werkte hij als accountmanager voor een bedrijf op basis van een arbeidsovereenkomst. Het UWV weigerde hem een uitkering te geven, omdat hij niet als werknemer in dienstbetrekking werkzaam zou zijn. De Centrale Raad van Beroep oordeelde eerder al dat uit de overlegde verklaringen en verslagen niet bleek dat er een gezagsverhouding tussen de man en het bedrijf zou zijn. Hij kon niet aantonen dat het bedrijf hem werkinhoudelijke instructies kon geven omtrent de uitoefening van zijn taken. Ook bleek niet dat de mogelijkheid bestond van toezicht of controle op zijn werk. Aan de arbeidsovereenkomst kon niet de betekenis worden toegekend die de man had willen zien. Het UWV had de ZW-uitkering terecht geweigerd. Volgens de Hoge Raad was het recht juist geïnterpreteerd en toegepast. Zij wees cassatie van de aanvrager af.
Wet: artikel 3 Ziektewet, artikel 7:610 BW
Meer informatie: Hoge Raad 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:584
Geef een reactie