Als een ondernemer een bedrijfsvreemde lening verstrekt, die naar verwachting niet (tijdig) zal worden afgelost, moet hij zijn vordering buiten zijn ondernemingsvermogen laten. Een onlangs gepubliceerde uitspraak van Hof Den Bosch maakt dit eens te meer duidelijk.
Een tandarts had in de jaren 2006 tot en met 2008 diverse leningen verstrekt aan zijn broer. De broer gebruikte het geleende geld voor zijn B.V., die onder meer een visverwerkingsbedrijf dreef. Daarnaast had de tandarts in 2008 en 2009 rekeningen voor de B.V. betaald. Uiteindelijk had de tandarts daardoor eind 2009 een vordering van ruim € 500.000 op zijn broer. De tandarts had zijn vordering altijd opgegeven als privévermogen in box 3, maar wilde in 2009 de vordering alsnog aanmerken als ondernemingsvermogen. De B.V. van zijn broer was namelijk in 2008 failliet gegaan en de tandarts wilde het afwaarderingsverlies op zijn vordering aftrekken. Maar het hof oordeelde dat vordering geen ondernemingsvermogen kon zijn. Om te beginnen was de doelstelling waarmee de tandarts het geld had geleend aan zijn broer op zichzelf bezien vreemd aan de onderneming van een tandartspraktijk. Een bedrijfsvreemde lening kan echter alsnog ondernemingsvermogen zijn als sprake is van het uitlenen van overtollige liquide middelen. De ondernemer moet redelijkerwijs mogen verwachten dat de uitgeleende middelen weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn. Het was in 2006 echter al te voorzien dat de broer de lening niet (tijdig) kon terugbetalen. Zo had de broer in tegenstelling tot wat in de leningsovereenkomst was opgenomen, geen rente of aflossingen betaald.
Evenmin resultaatsvermogen
De tandarts probeerde de vorderingen nog als resultaatsvermogen te laten kwalificeren. Hij had namelijk ook werkzaamheden voor de B.V. van zijn broer verricht. Deze werkzaamheden had hij echter al onbetaald en vóór het verstrekken van de eerste lening verricht. Latere werkzaamheden waren niet gericht op het behalen van een voordeel dat hoger was dan het te verwachten rendement bij normaal vermogensbeheer, maar om te redden wat er te redden viel. Het hof oordeelde dat de vordering verplicht privévermogen was en bleef.
Wet: artikelen 3.8, 3.90 en 3.91, eerste lid, onderdeel c Wet IB 2001
Meer informatie: Hof Den Bosch 17 maart 2017 (gepubliceerd 10 mei 2017), ECLI:NL:GHSHE:2017:1065
Geef een reactie