De vergoeding die een holdingmaatschappij ontvangt van een dochtermaatschappij voor het verrichten van managementactiviteiten vloeit in beginsel niet voort uit het aandeelhouderschap. Hetzelfde geldt voor een beëindigingsvergoeding in verband met deze activiteiten. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dergelijke vergoedingen gewoon belast zijn.
De uitspraak van de Hoge Raad zag op een fiscale eenheid. Binnen deze fiscale eenheid had een bv haar belastingadviespraktijk ingebracht in een nv tegen uitreiking van één aandeel. De bv had vervolgens een managementovereenkomst gesloten met de nv. De bv verplichtte zich om haar aandeel in de nv bij het einde van de managementovereenkomst over te dragen aan een stichting tegen de nominale waarde. De nv sprak met de inspecteur af dat hij een deel van de managementvergoedingen zou aanmerken als dividend, dat onder de deelnemingsvrijstelling viel. Toen de managementovereenkomst eindigde, verkocht de bv zoals afgesproken het aandeel in de nv aan een stichting. De bv ontving van de nv nog een vergoeding van bijna € 680.000 voor het beëindigen van de managementovereenkomst. Volgens de fiscale eenheid was deze beëindigingsvergoeding een voordeel uit het houden van een deelneming. Dit voordeel viel volgens de fiscale eenheid onder de deelnemingsvrijstelling. De Hoge Raad wees dit standpunt af. De beëindigingsvergoeding vloeide niet voort uit het aandeelhouderschap. Verder leidde de afspraak met de fiscus over de managementvergoedingen er niet toe dat de beëindigingsvergoeding was gekoppeld aan het aandeel, mede omdat de bv verplicht was dit aandeel over te dragen aan de stichting.
Verdrag: artikel 13 Vpb 1969
Meer informatie: Hoge Raad, 6 april 2012, LJN: BW0936
Geef een reactie