Mr. P.A. van Tilburg gaat in op het omgaan van de Hoge Raad in een arrest over het al dan niet moeten activeren van een dividendvordering.
Een bv heeft een 100%-moeder in de VS en een 100%-dochter in Zwitserland. Op 1 juli 2011 heeft de dochter besloten tot uitkering van dividend van 104.000.000 CHF. Op 4 augustus 2011 heeft de dochter het Zwitserse dividend betaald door vorderingen op een groepsvennootschap ter waarde van CHF 104.000.000 aan de bv over te dragen. Eveneens op 4 augustus 2011 heeft de bv besloten tot uitkering van dividend aan de moeder van CHF 104.000.000. Zij heeft op diezelfde dag de hiervoor bedoelde vorderingen als dividend aan de moeder overgedragen. De bv berekent haar resultaat in euro’s. De koers van de CHF ten opzichte van de euro is in de periode van 1 juli 2011 tot 4 augustus 2011 gestegen. De inspecteur meent dat de bv in 2011 door de koersstijging een belaste koerswinst van € 10.658.807 heeft behaald. Hof Amsterdam (NTFR 2021/3507) heeft de inspecteur in het gelijk gesteld.
Hof heeft juiste conclusies getrokken
De Hoge Raad is het eens met het hof. Eerst zet de Hoge Raad het juridische kader uiteen. Daarbij neemt de Hoge Raad afstand van de uitzondering op de verplichting tot het activeren van een dividendvordering in HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, en van de uitzondering met betrekking tot waardeveranderingen van de dividendvordering in HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat het hof de conclusies heeft kunnen trekken dat:
- de bv een recht op dividend ter waarde van CHF 104.000.000 heeft verkregen als – vrijgesteld – voordeel uit hoofde van haar deelneming in de dochter;
- dit recht op 1 juli 2011 tot het vermogen van de bv is gaan behoren; en
- na dit tijdstip ontstane waardeveranderingen van dat recht niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming in de dochter zijn aan te merken.
Waardering op nominale waarde
Verder is het oordeel van het hof dat men de dividendvordering van de bv op de dochter moet waarderen op de nominale waarde daarvan, feitelijk en niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel van het hof dat voor belanghebbende pas op 4 augustus 2011 een verplichting tot uitkering van dividend is ontstaan, is cassatieproof. Daarom verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep van de bv ongegrond.
Commentaar mr. P.A. van Tilburg
Taxence vroeg mr. P.A. van Tilburg, Tax director bij Archipel Tax Advice, om een commentaar.
Alhoewel het fijn is dat de Hoge Raad uitweidt over wanneer een vordering en een schuld, onder de werking van het fiscale totaalwinstbeginsel, op de balans verschijnen, is het échte belang van dit arrest gelegen in de draai van de Hoge Raad ten aanzien van twee oudere arresten. In die arresten, te weten HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804 en HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3560, had de Hoge Raad overwogen dat een dividendvordering niet geactiveerd hoeft te worden als de betaling onzeker is, respectievelijk dat een door de deelneming veroorzaakte waardedaling van een dividendvordering een deelnemingsvoordeel is.
Betalingsonzekerheid telt mee
De Hoge Raad gaat dus om en herstelt daarmee twee fouten in de fiscale jurisprudentie. Immers, betalingsonzekerheid wordt bij activering van een vordering meegewogen in de bepaling van de fiscale boekwaarde om de WEV te reflecteren. Als die vordering op de fiscale balans verschijnt door declaratie (en indien van toepassing: goedkeuring) van een dividenduitkering door de deelneming, dan kan de deelnemingsvrijstelling van toepassing zijn. Latere waardemutaties (of anderszins resultaten) met betrekking tot die vordering vinden echter gewoon in de niet-vrijgestelde sfeer plaats, simpelweg omdat dergelijke ‘voordelen’ niet voortvloeien uit de deelneming.
Beperkt gebruik van uitzonderingen
Ik vermoed dat de praktijk zeer weinig van deze uitzonderingen gebruik heeft gemaakt en dus dat het eigenlijke belang van deze draai beperkt is. Uit de casus zelf kan worden meegenomen dat tussenhoudsters dienen op te passen met het ontvangen en dooruitdelen van dividenden in vreemde valuta. Als er tijd zit tussen de dividenddeclaratie en de betaalbaarstelling, ontstaat een vreemde valuta-vordering waartegenover je een even grote verplichting kunt zetten door die vordering weer als dividend door uit te delen in diezelfde vreemde valuta. Op die manier kan zo’n positie gehedged worden.
Wet: art. 13 Wet Vpb 1969
Bron: Hoge Raad 3 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1504, 21/03076
Binnenkort verschijnt een uitgebreid commentaar van P. A. van Tilburg in NTFR. Nog geen abonnee? Klik dan hier om 3 maanden kennis te maken met NTFR.
Geef een reactie