Het beroep van een burger op toepassing van de belastingvrijstelling die geldt voor bepaalde leden van het koninklijk huis is afgewezen door Rechtbank Zeeland-West.
Een man meende dat hij op basis van het gelijkheidsbeginsel geen inkomstenbelasting hoefde te betalen omdat bepaalde leden van het koninklijk huis evenmin deze belasting hoeven te betalen. De rechtbank oordeelde dat hier geen sprake was van gelijke gevallen. De man was geen lid van het koninklijk huis dat een uitkering ten laste van het Rijk ontvangt. De rechtbank vond evenmin dat sprake was van een situatie waarin twee ongelijke gevallen onevenredig ongelijk werden behandeld. De belastingvrijstelling voor het koninklijk huis dient om de financieel onafhankelijke positie van de Koning te waarborgen. Daarbij speelt een rol dat men geen duidelijke scheiding kan maken tussen de functionele kosten van het koningschap en de uitgaven in de meer particuliere sfeer. Volgens de rechtbank viel bij de man wel onderscheid te maken tussen functionele kosten en particuliere uitgaven. De rechtbank zag evenmin reden om de financiële onafhankelijke positie van de man te waarborgen.
Wet: artikel 40, tweede lid Grondwet
Meer informatie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31 januari 2014 (gepubliceerd 21 februari 2014), ECLI:NL:RBZWB:2014:746
Geef een reactie